| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
De dagen kwamen en gingen. Het werd April, het werd Mei. en Marijke wist nooit, welke datum het was. Ze stelde de maanden in op haar week-end naar huis. En ze was altijd opnieuw verbaasd, wanneer het alweer zo ver was, dat de trein haar naar Hilversum voerde, waar ze dan een onvolprezen Zaterdagavond en Zondag verwend werd.
En nu was het Mei. Een stralende Mei. De heesters in de tuin waren lichtgroen, en de kastanjes droegen dikke knoppen. 's Avonds, voor ze naar bed ging, zat Marijke nog in haar vensterbank, en keek naar buiten, in de bladstille, geurende tuin.
De serreramen stonden wijd open. Marijke moest aldoor even naar buiten zien, terwijl ze de tafel afruimde, de servetten in het buffet legde, en met Zuster Betsy keurig het grote tafellaken in de vouwen deed.
‘Zuster, ik wilde even gaan liggen na tafel. Ik heb wat hoofdpijn. Gaat U dan met mevrouw van Altenburg wandelen. Maar voorzichtig hoor! En niet te ver. Ze kan maar lopen tot de bank onder de beuk.’
‘Graag Zuster Betsy.’
‘De werkster wast dan voor deze keer wel met Aafje af.’
Marijke voelde die opmerking toch als een lichte terechtwijzing. Maar ze zei: ‘Goed Zuster Betsy.’ Ze dacht: ‘Heerlijk. Eens voor een keer niet afwassen. Zalig om even te wandelen.’ Ze strikte haar schort wat vaster. Ze liep naar mevrouw van Altenburg, die in de serre lag. ‘O, wat ellendig, wat ellendig,’ dacht ze, ‘om maar te kunnen wandelen tot de bank onder de beuk.’
‘Durft U zich aan mij toevertrouwen,’ zei ze, ‘ik kom U halen om te wandelen.’
‘Waar is Zuster Betsy dan?’
| |
| |
‘Voelt zich niet helemaal prettig. Daarom kom ik. Vind U het erg vervelend?’
Maar dit was geen conversatie, waarop mevrouw van Altenburg inging. Ze trachtte moeizaam haar voeten van de stoel te lichten. Marijke hielp zwijgend. Maar toen ze dood-voorzichtig de twee serretrapjes waren afgedaald, en stapje voor stapje door de tuin liepen, zei Marijke: ‘U kunt gerust op me leunen mevrouw. Ik zie er wel uit als een plankje, maar ik ben zo sterk als een paard.’
‘Het gaat best.’
Door de tuin, langzaam, langzaam, naar de bank onder de beuk. Er hepen meer patiënten. Marijke zag een jong meisje bij de rhododendronstruik staan. En door het korenveld aan de overkant van de weg, liep mijnheer Nieber met zijn handen op de rug, en zijn hoofd gebogen. Marijke dacht: ‘Waarom kijkt hij niet omhoog? De lucht is zo prachtig. Toch eens tegen hem zeggen...’
Ze kwamen bij de bank. Mevrouw van Altenburg hijgde. Haar stok was zwaar in haar handen.
‘Dit is uw stamplekje, niet?’ Marijke deed, alsof ze het hijgen niet merkte. ‘Zullen we hier maar gaan zitten?’ Ze veegde gauw de bank af met haar zakdoek, die ze in de zak van haar schort had ‘Zit U goed zo? Ja? O, wat is het hier verrukkelijk.’
Marijke leunde met haar hoofd tegen de leuning van de bank. Ze zou maar niets meer zeggen, tot dat hijgen verminderd was. En misschien vond mevrouw van Altenburg het helemaal prettiger, als ze maar zweeg. Een brutaal mereltje tripte tot bijna aan Marijke's voeten. De stille voorjaarsavond was vol geluiden... een vogel zong, een eekhoorn voltigeerde van tak tot tak, een specht tikte tegen de stam van een den, en in de verte blaatte een schaap.
Marijke dacht aan Ruut Niets meer had ze van hem gehoord. Geen wonder feitelijk. Ze was ook wel zeldzaam kattig geweest. Niets voor Ruut, de trotse... Zou ze hem toch maar eens schrijven? Hij was toch helemaal van Den Haag gekomen, om haar te zien! Ja, dit was een avond om dingen te doen, waar je later misschien spijt van had. Nee, ze zou Ruut niet schrijven!
Mevrouw van Altenburg trok figuurtjes met haar stok in het
| |
| |
zand. Ze dacht: ‘Wat een verademing. Deze Zuster weet tenminste haar mond te houden. Die praat niet over dingen, die mij geen grein interesseren. Dat vermoeit me zo.’
Marijke had nu haar hoofd geheven. De hemel leek diepblauw tussen de toppen der dennen. Opeens zei ze, zonder mevrouw van Altenburg aan te kijken: ‘We hebben thuis een seringeboom op zij van het huis. 't Is dwaas, maar als ik nu aan de geur van de seringen denk, dan kan ik wel huilen.’
En mevrouw van Altenburg zei, terwijl ze kringetjes bleef trekken met haar stok: ‘Wij hadden reseda in onze tuin, en wilde jasmijn. En in het voorjaar, als het dan geregend had...’ Ze zweeg.
‘Had U een grote tuin?’
‘Ja. We woonden in Aerdenhout. Maar toen mijnheer gestorven is, ben ik in Den Haag gaan wonen. Ik kon in Aerdenhout niet blijven wonen. AI die herinneringen...’
Ja, dat begreep Marijke wel. Ze knikte en vouwde haar handen in haar schoot. En alsof dat zwijgend begrijpen mevrouw van Altenburg goed deed, zei ze: ‘En toen ben ik ziek geworden. En nu...’ ze had even een berustend gebaar met haar slanke, witte hand, ‘ja, nu ben ik een invalide. Die niets meer kan. Die nog dankbaar moet zijn, als de Zuster tijd vindt om met haar te wandelen. Tot de bank onder de beuk. Niet verder...’
Marijke legde haar handen naast zich op de bank, die nog warm was. Het was, of ze iets levends aanraakte. Toen zei ze zacht: ‘Ik heb eens iets gelezen, wat me erg getroffen heeft. Mag ik U vertellen? Ja? Toen Willem Kloos 70 jaar werd. kwam een journalist hem gelukwensen. Die zei natuurlijk: ‘Nu mijnheer Kloos, dat zal vandaag wel een feestdag voor U zijn.’ En weet U, wat Willem Kloos antwoordde? ‘Och waarom vandaag speciaal? Elke dag is voor mij een feestdag!’
‘Dat kan het ook zijn voor iemand, die gezond is.’
‘Maar U bent toch ook gezond. Ik bedoel, U bent toch niet ziek. Ik weet wel, door Uw ischias kunt U slecht lopen. Maar U kùnt toch lopen. Misschien wandelen wij over drie maanden het hele bosje door.’
‘Ja, dat denk ik ook wel,’ zei mevrouw van Altenburg bitter.
Marijke keek naar de eekhoorn, die nu onbeweeglijk in de
| |
| |
denneboom zat. Ze wees erop. Ze zei: ‘Dat zijn de kleine vreugdes, die elke dag voor iedereen tot een feestdag kunnen maken. Voor U ook. Een vogel, die zingt, een kastanjeboom, die uitbot. De bloemen, die bloeien, de regen, die zo lekker ruikt.’
‘En de dagen, waarop ik verga van pijn?’
‘Ik geloof, dan moet U denken aan de dagen, die zonder pijn zijn.’
‘Och, het is gemakkelijk voor iemand, die niets mankeert, om zo te praten.’
Marijke zuchtte even. ‘Ja, misschien is het dat ook wel. Maar ik wil U toch nog iets vertellen. Verveel ik U niet? Nee? Nu dan, bij ons op de H.B.S. hadden we een meisje, dat het aan haar longen kreeg. Ze moest naar Davos. Haar ouders hadden geen geld om haar naar Davos te sturen. Toen heeft de Directeur een intekenbiljet gemaakt, en wij hebben genoeg geld opgehaald, dat ze voor twee jaar naar Davos kon. Ze is teruggekomen, beter! We waren zo blij allemaal. Ze zag er ook zo goed uit. Ze had in Davos nog wat gewerkt, en toen ze thuiskwam pakte ze meteen aan. Ze wilde onderwijzeres worden. Dat heeft drie maanden geduurd. Nu ligt ze in een sanatorium in Laren. Mijn zuster schrijft, dat ze ongeneeslijk ziek is. Maar gister heb ik een brief van haar gekregen. Ik zal die brief U eens laten lezen, tenminste als het U interesseert. Voor haar is elke dag een feestdag! En ze kan niet weer beter worden, en ze is nog maar 19 jaar...’
Marijke slikte even. Mevrouw van Altenburg legde haar hand op Marijkes arm. ‘Die brief wil ik graag lezen,’ zei ze zacht. En dan zwegen ze beide.
Marijke dacht aan al de patiënten, die waren gekomen en weer weggegaan. Voorbijgaande schepen, de meeste! Mijnheer van Swinden was even rumoerig vertrokken, als hij gekomen was. De kleine, zachte vrouw, die hem gehaald had, had verrukt naar hem opgekeken. Juffrouw Bonnet was ook een van die voorbijgaande schepen geweest. Nooit had ze geschreven meer... Maar Kramertje was trouw gebleven, en haar blije brieven waren een weldaad. En mevrouw Vreese stuurde korte briefjes en kieken van de twee bengels en tekeningen van de jeugdige artist, en eergister - Marijke gnoof even in zichzelf - een grote bus
| |
| |
toffees. Ze had er bijna een plombeersel op kapot gekauwd.
Mevrouw van Altenburg dacht aan haar gestorven man, die altijd vol duizend zorgen voor haar geweest was. Zoals Jan nu. Ze kreeg een warm gevoel in haar hart, nu ze aan Jan dacht. Altijd kwam hij, elke week-end, alle vacanties. Steeds was hij geduldig, nooit was hem iets te veel... Ze zag opeens het grote huis in Aerdenhout. De prachtige tuin. Ze rook de geur van de reseda, als het geregend had...
Toen zei Marijke opeens: ‘Als U nu zou proberen elke dag een klein eindje verder te lopen, wat zou Uw zoon dan verrukt zijn.’
Maar voor mevrouw van Altenburg kon antwoorden, riep Zuster Betsy, die door het bos kwam aanlopen, al van verre: ‘Wat blijft U lang weg. Ik maakte me al ongerust. Het wordt te kil voor U. Daaraan had U moeten denken, Zuster Marijke.’
En Marijke zei, terwij ze even opzag naar het hooghartige masker, dat mevrouw van Altenburgs gezicht weer aangenomen had: ‘Het spijt mij, Zuster Betsy.’
's Avonds zat Marijke nog lang in de vensterbank. De maan scheen boven de dennen, de nachtegaal zong. Marijke legde haar hoofd tegen de raampost. Het was toch immers een avond om niet naar bed te gaan. Ze dacht aan huis, ze dacht aan Ruut... Ze zou hem schrijven straks, voor ze naar bed ging...
En Marijke schreef: ‘Beste Ruut, Het is zo'n prachtige avond, en opeens spijt het mij, dat ik die Zondag, dat je hier was, zo naar tegen jou geweest ben. Al had je niet moeten komen, want dat houd ik nog vol, ik had niet zo kattig hoeven te zijn.
Ik wens je verder het allerbeste, met veel hartelijke groeten.
Marijke.
Twee dagen daarna kwam er een telegram van Ruut: Sein mij waar en wanneer ik jou ontmoeten kan.
Marijke schreef terug: In Hilversum volgende week-end Zondag.
Daarop kwam een telegram: All-right. En Marijke had zichzelf wel kunnen slaan, dat ze, ondanks haar blijheid, toch om die telegrammen wrevelig geworden was...
| |
| |
Het was Juli. Ze hadden gedanst bij Hamdorf in Laren, Ruut en Marijke. Ze hadden geklapt en nog eens gedanst. En nu zaten ze aan hun tafeltje, en Marijke roerde langzaam haar orangeade.
‘En? In je schik?’ vroeg Ruut.
‘Ja, Alleen...’
‘Nu, wat alleen?’
‘Het is toch niet goed, dat ik die enige Zondagavond, dat ik thuis kan zijn, pleziertjes najaag’
‘Dus jij noemt dit pleziertjes najagen?’
‘Ja’
‘Och kind,’ zei Ruut wereldwijs.
‘Heb je opgelet, hoe ongelukkig Han me aankeek?’
‘Nu ja, Han kijkt je altijd aan als een hond gewoonweg. Wat heb je toch met die man gedaan?’
‘Ik? Niets. Ik heb hem een beetje vertroeteld, toen hij ziek was.’
‘Zo.’ Ruut keek een jong meisje na, dat voorbijliep. ‘Aardig japonnetje, vin je niet?’
‘Dat? Hmm, gaat nogal.’
‘Jij ziet er nu vrij wat behoorlijker uit dan in dat maskeradepakje, dat je daarginds draagt.’ Marijke had de groene jurk aan met het kanten bolerotje.
‘O, dus je noemt mijn uniform een maskeradepakje!’ Marijke keek hem fel aan. ‘Mooi is dat! Dus alle verpleegsters zien er volgens jou uit, alsof ze naar een bal gaan. Wat praat jij toch onwijs, Ruut.’
‘Dank je. Maar jij begrijpt me verkeerd. Ik beweer alleen maar, dat jij er uitziet, alsof jij je verkleed hebt. Het staat je niet.’
‘Ja, dat heb jij wel eerder beweerd. Maar daar zal ik me toch niets van aantrekken, hoor!’
‘O, beginnen we weer?’
‘Nee, jij begint.’
‘Ook al goed.’
Marijke roerde haar orangeade. Ze had thuis moeten blijven. Maar Chiel had er zo op aangedrongen, dat ze eens uit zou gaan met Ruut. Toen was ze veel te gemakkelijk gezwicht.
De muziek speelde weer. ‘Dansen?’ vroeg Ruut.
‘Nee, deze liever niet.’
| |
| |
‘Waar pieker je weer over. Over je dierbare patiënten? Jij bent een echte piekerkous geworden, Marijke.’
Opeens ging Marijke rechtop zitten. Was ze een piekerkous? Werd ze saai? Och welnee... Ze lachte opeens: ‘Je moest eens weten, wat een pret ik in ons “Rusthuisje” heb.’
‘Nu, jij liever dan ik. Ik zou er dood gaan geloof ik.’
‘Ja, misschien. Maar ik vind het er heerlijk.’
Ruut bood sigaretten aan.
‘Nee, dank je.’ zei Marijke.
O, dus je noemt mijn uniform een maskeradepakje!
‘Rook je niet?’
‘Je vraagt het op een manier, alsof het een misdaad is. Nèè Ruut.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat ik ontdekt heb, dat ik het helemaal niet lekker vind.’
Ruut woei zijn lucifer uit. ‘Je drinkt zeker ook niet.’
‘Jawel Ruut. Orangeades en karnemelk.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, maar zo iets...’ Hij staarde naar haar. ‘Enfin, bijzonder ben je wel.’
‘O, dank je.’
Ze keek hem schalks aan over haar ineengeklemde handen heen.
| |
| |
‘Maar in jezelf denk je: ‘Wat is dat voor een voorwereldlijk monster.’
‘Nee, maar jij hadt zo heel iets anders beloofd.’
‘Prettig. Ik had dus in mijn jeugd beloofd een rokende, drinkende juffrouw te worden. Gezellig.’
‘Och, je begrijpt best wat ik bedoel. Maar dat Rusthuis...’
‘Please Ruut.’
‘O nee, dat is waar ook, ik begeef me weer op gevaarlijk terrein. Zullen we nog eens dansen?’
‘Goed Ruut.’
En toen hij in de dans weer op haar neerkeek, op haar lichtblonde haar, op haar tere hals, kwam er opeens een grote vertedering over hem. Ze was toch zo anders dan de anderen, Marijke. Hij boog zich naar haar over.
‘Vind je het toch wel een beetje gezellig, om met mij uit te zijn?’
Haar olijke blauwe ogen. ‘O, zeker, ik vind het best een beetje gezellig.’
‘Schooiertje.’
‘Dat hoor ik liever, dan dat jij mijn Rusthuis aanvalt.’
‘Nooit meer doen.’
‘Hmm,’ zei Marijke.
Ze zaten weer aan hun tafeltje. De avond was stil en warm.
Ruut keek naar een meisje aan een ander tafeltje.
‘Aardig kopje vin je niet?’
‘Je mag best eens met haar dansen.’
‘Ik zie je gezicht al.’
‘Waag het er maar op. En bovendien,’ zei Marijke fier, ‘ik zal heus niet alleen blijven. Want daar komt een ouwe vlam op me af.’
‘Waar?’
‘Wacht maar even. Dag Jan. Jullie kennen mekaar, is 't niet?’
Jan Smit deed verward. Ruut zei: ‘Van Echten. Maar ik herinner me niet...’
‘Och, op een van mijn fuiven. Ga even zitten Jan. Met wie ben je hier?’
‘Met mijn vader,’ zei Jan.
‘Braaf,’ vond Marijke. ‘Ik had je al eerder gezien. Je danste
| |
| |
met een snoes van een meisje.’ Ze dreigde hem met de vinger. ‘Je wou mij niet zien, vrindje.’
‘Dat is een nichtje van mij. Ik kon er niet af.’
‘Jan, 't zijn altijd nichtjes,’ zei Marijke wijs. ‘En je zag eruit, alsof je het helemaal geen corvee vond!’
‘Och... En hoe gaat het met jou Marijke?’
‘Bloeiend. Ga even zitten. Ja, 't gaat best met mij Jan.’
‘Waarom heb je mij nooit geschreven?’
‘Hè!! Wat onaardig. En ik heb je wel tien Rusthuizen gestuurd.’
‘Elf. Maar de brief, die je mij beloofd hebt, die heb ik nooit gekregen.’
Marijke keek eens steels naar Ruut. Ze vond dit echt een conversatie, die hem goed moest doen.
‘Die krijg je nog hoor. Maar ik heb het daar zo druk, jij hebt er gewoon geen idee van.’
‘Je weet, dat ik mijn diploma heb.’
‘Ja, daarvoor heb ik toch ook een Rusthuis geofferd. Ik was wat in mijn schik.’
Ruut kruiste en ontkruiste zijn benen. Gezanik. Wat interesseerde hem dat! Hij was in staat, om dat aardige kopje te vragen om te dansen, als dit nog lang duurde. Hoe zou Marijke dat vinden? O, ze zou niets laten blijken... Dan had je er geen aardigheid aan. En die onbehouwen jongen, die haar met kalfsogen zat aan te staren...
‘Toen had ik wel op een brief gerekend,’ zei Jan Smit.
‘Och, 't spijt me zo. Maar ik had heus geen tijd.’
Jan Smit wiste zijn gezicht af met een lila zijden zakdoek.
‘Enfin... Leuk, dat ik je hier tref, Marijke.’
‘Ja, bar leuk.’
‘Hoe lang blijf je?’
‘Morgenochtend bij het eerste hanengekraai verdwijn ik weer.’
‘En hoe lang ben je hier dan al?’
‘Vanaf gisteravond.’
‘En wanneer kom je weer?’
‘Over vier weken.’
‘Mag ik je dan komen opzoeken?’
| |
| |
‘Voor mijn part. O, heel graag Jan.’
‘Wil je... mag ik... zullen wij deze dans doen?’ Jan keek neigend naar Ruut. Om die neiging had Marijke hem kunnen aaien!
‘Je vindt het wel goed, hè Ruut?’ vroeg Marijke zoet.
‘Best.’
Maar toen Marijke danste met Jan, zag ze Ruut toegaan op het aardige kopje. Jawel, daar danste hij al heen, een weinig naar haar toegebogen, en schijnbaar gewikkeld in een vlotte conversatie. Terwijl Jan Smit van pure verrukking verstomd was...
Toen Jan Smit Marijke weer naar haar tafeltje geleid had, stond Ruut nog bij het aardige kopje te praten. Maar toen hij bij hen kwam, was het eerste wat hij zei: ‘Marijke, het wordt onze tijd.’
Ze keek op haar horloge. ‘Tien uur. Ja, wij moeten gaan. Nu dag Jan, tot ziens over vier weken.’
‘Dag Marijke. Mijnheer van Echten.’ Hij keek haar na, terwijl ze wegliep, zo blond en slank. Hij veegde weer zijn gezicht af met zijn lila zijden zakdoek...
De auto reed langzaam door de warme, stille avond.
‘Wie was die snijer?’
‘Dat heb ik je toch gezegd. Een ouwe vlam.’
‘Een koe van een kerel.’
‘Ja, in jouw ogen misschien.’
‘En in jouw ogen?’
‘Och, dat kan ik maar niet in een paar woorden zeggen.’
‘Misschien was jij liever met hem naar Hamdorf gegaan dan met mij.’
Marijke deed, alsof zij zich bezon. ‘Nee, toch niet,’ zei ze dan.
‘Daar moet ik nog dankbaar voor zijn zeker’
‘Dat zul jij wel het beste weten.’
De auto liep zacht verend over de weg. Ze zwegen een lange tijd.
Dan zei Ruut opeens: ‘Wanneer krijg jij vacantie?’
‘Ik denk in November.’
‘Hoe lang?’
‘Veertien dagen.’
| |
| |
‘Zo kort maar?’
‘Ja, ik ben geen student,’ zuchtte Marijke.
‘Zeg Marijke,’ - nu kroop de auto over de weg. Fietsen reden hen voorbij - ‘zeg Marijke, dan moet jij bij mij in Wassenaar komen logeren.’
Marijke draaide zich om, zodat ze Ruut pal in zijn gezicht kon zien. Dan zei ze: ‘Ja, je Grootouders zullen me zien aankomen.’
‘Een vriendin van mij zullen ze heel prettig ontvangen.’
‘O, ben ik een vriendin van jou?’
‘Ja, wat dacht je dan?’
‘Nee, ik weet niet, een kennis misschien.’
‘En dan zal ik jou het leven leren kennen.’
‘Daar ben ik helemaal niet benieuwd naar.’
‘En dan zou het me helemaal niet verwonderen, of je vergeet dat hele Rusthuis.’
‘Uitgesloten,’ zei Marijke.
‘Kindje, weet je wat het is om 's avonds te dansen bij des Indes?’
‘Het zal wel net zo zijn als bij Hamdorf.’
‘Nu, je zult wel zien.’
‘Bedoelde je met des Indes het Leven.’
‘Och nee, natuurlijk niet. Maar onze opvattingen zijn heel anders dan de jouwe. Wij leven veel lichter, veel gemakkelijker. En jij hebt dat ook in je, dat weet ik. Dat wil ik naar boven halen.’
‘Wie zijn “wij”,’ vroeg Marijke.
‘Een paar leuke vrinden. En een paar heel aardige vriendinnetjes.’
‘Komen die ook bij jou in Wassenaar logeren?’
‘Welnee. Die wonen toch in Den Haag.’
‘Wat zijn 't voor kinderen?’
‘Charmant. Eerste klas familie hoor.’
‘Wat kan me dàt schelen! Ik bedoel, zijn ze gezellig, leuk, vrolijk?’
‘Ja, en ze zullen het prettig vinden om jou te ontmoeten.’
‘Dat denk je maar. Het zal hun steenkoud laten.’
Ruut lachte. ‘Och, wat weet jij daarvan!’
| |
| |
‘Hebben jullie nog dat Boeddhabeeld in de hal?’
‘Ja, waarom?’
Marijke wachtte lang met antwoorden. Dan zei ze eindelijk: ‘Dat had ik graag eens teruggezien... Maar, 't spijt mij, ik zal geen vinger meer in zijn maag kunnen prikken.’
‘Wat bazel je nu?’
‘'t Lokt me niet aan dat logeren in Wassenaar. En die kennismaking met de eerste familie. Ja, 't spijt mij,’ zei Marijke, terwijl ze haar lichte jas dichter om zich heen trok.
‘Maar kind...’ zei Ruut meer verbaasd dan boos.
‘Tja,’ zei Marijke. ‘Als jij jouw Grootouders al hebt voorbereid, dan zul jij ze moeten teleurstellen. En al die vriendinnen van jou ook.’
‘Nee, die is goed, àl die vriendinnen!’
Marijke neuriede zacht een wals. Ze voelde zich mijlen ver weg van Ruut. Dan zei Ruut opeens: ‘Ik heb natuurlijk over jou gesproken. Met Grootvader ook. Ze hebben er toch recht op te weten, waar ik uithang.’
‘Natuurlijk,’ zei Marijke braaf.
‘En... weet je... ik heb mijn tijd verlummeld in Leiden. Ik kan me nog niet binden.’
Marijke's hart ging bonzen opeens. ‘Wie wil je binden?’ vroeg ze.
‘Ik wil jòu binden,’ zei Ruut. ‘Als ik het kan. Als ik getoond heb wat te presteren.’
Marijke moest wachten, tot het bonzen van haar hart wat bedaard was. Dan zei ze: ‘Maar misschien wil ik niet gebonden worden.’
De auto maakte een onverwachte zwenking.
‘Dat meen je niet Marijke.’
‘Ja toch! Jij bent zo veranderd. Soms ben je de ouwe Ruut. Soms ben jij iemand, die ik niet ken.’
‘Daarom wil ik je bij ons in Wassenaar hebben. Dan kunnen wij leren ons bij elkaar aan te passen.’
‘In des Indes?’ vroeg Marijke.
Toen lachte Ruut. ‘Jij bent zo verfrissend Marijke.’
‘Prettig in deze warmte.’
‘Zullen wij dat dus afgesproken houden?’
| |
| |
‘Wat?’
‘Dat we mekaar veel zullen schrijven, zoveel mogelijk zullen zien, dat jij in Wassenaar komt, en wanneer ik dan mijn candidaats heb gedaan, hmmmm...’ zei Ruut.
‘Dus zoiets als een voorlopige verbintenis.’
‘Precies.’
‘Nu, we kunnen het proberen,’ vond Marijke.
Hij riep iets, wat gelukkig onverstaanbaar was....
‘Nu moet je mij ook zoenen, Marijke.’
Marijke zoende haar hand. Drukte die zoen tegen Ruut's wang.
‘Asjeblieft,’ plaagde zij, ‘een voorlopige zoen op onze voorlopige verbintenis.’
‘O, dot,’ zei Ruut, en hij sloeg de arm om haar middel. Midden op de weg bleef de auto stilstaan. Een chauffeur in een voorbijrijdende wagen kon nog juist intijds uitwijken. Hij riep iets, wat gelukkig onverstaanbaar was...
Toen zij bij het Zonnehoekje kwamen nam Bep net een teder afscheid van Henk bij het hekje. Ze keek een beetje verdwaasd
| |
| |
naar Marijke in haar groene pracht. Ruut hield zacht haar arm omkneld.
‘Dag Bep, dag Henk,’ zong Marijke. ‘Prachtige avond hè?’
Ruut liep voorbij, alsof Bep en Henk lucht waren.
En Bep zuchtte haar nieuwste stopwoord tegen Henk's hart.
‘O krimmie,’ zei Bep
De volgende dag terug op ‘Bosweelde’ voelde Marijke zich afwezig. Ze voelde zich verward en teder en gelukkig en vreemd tegelijk.
‘Zuster Marijke, ziet U dan niet, dat het regent? Gaat U gauw met Aafje de stoelen naar binnen zetten. Ik zal mevrouw van Altenburg wel helpen. Zuster Betsy, bedrijvig, was haar al voorbijgelopen.
Jé ja, het regende! Kanjers van druppen. Marijke snelde het bospaadje af. De regen maakte donkere vlekken op haar donkere jurk. De patiënten liepen de serre binnen. Mevrouw van Altenburg leunde op de arm van Zuster Betsy. Marijke schonk haar gauw een schichtige glimlach. Marijke droeg vlug met Aafje de stoelen in de koepel. Alleen mijnheer Nieber wilde zich niet laten verdrijven.
‘Ik lig hier best,’ zei hij.
‘En als het nu eens een wolkbreuk wordt.’
‘Dan lig ik hier nog best.’
Marijke moest even knijpen in die grote schoenpunt, die omhoog stak.
‘Laat dat,’ zei mijnheer Nieber.
‘Ik zal even een dikke plaid over U heenvleien,’ zei Marijke.
Ze wikkelde mijnheer Nieber in de plaid. En terwijl ze zich over hem heenboog, zag ze hoe mooi het gezicht was op de regen tussen de dennen. Ze moest er even naar kijken. En dan, terwijl ze mijnheer Niebers onverschillige schoenen in de plaid opvouwde, dacht Marijke: ‘En zelfs, als het niets wordt met Ruut, als we toch op den duur blijken niet bij elkaar te passen - wat was hij weer akelig trots Bep en Henk voorbijgelopen, en al dat gemeier over het Leven en eerste klas families moest ze ook uit zijn hoofd stampen - zelfs dàn zou ze tòch gelukkig zijn. Gelukkig in haar werk, temidden van haar patiënten, gelukkig in het mooie, eenvoudige leven wat ze zich gekozen had!
|
|