| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Het was de Zondag geworden, waarop Ruut zijn bezoek had aangekondigd. Hij had nog twee keer intercommunaal getelefoneerd. Marijke had hem geschreven: ‘Kom maar niet, je zult er zo weinig aan hebben...’ Marijke had hem geschreven: ‘Als je mij nog een keer opbelt, kom ik niet meer aan de tlefoon...’ Marijke had hem gedreigd: ‘Ruut, als jij je zo krankzinnig blijft aanstellen, wip ik eruit. Ik ben hier niet en pension, ik ben hier als helpster.’
Daarop had ze niets meer van hem gehoord. Het gaf haar rust. Als Ruut haar dan zo opeens persé wilde zien dan moest hij maar naar Hilversum komen. Dat zou ze hem nòg eens schrijven!
En dus zat Marijke kalm die Zondagmiddag te lunchen temidden van de patiënten. Zuster Tonia troonde aan het ene hoofd. Zuster Betsy aan het andere. En het kaassoufflétje was lekker.
De S.F. was aan het woord. ‘Die dochter van mij wordt toch zo bijdehand! Ze sjouwt met mijn pijp door de kamer, en dan zegt ze: “Papa uit?” Een kind van nog geen anderhalf jaar! En dan heeft ze een pop, zo'n Käthe Krusepop...’
Marijke liet de woordestroom over zich heengaan. Ze zag, hoe Jan met de krulletjes onverstoorbaar doorat. Ze zag, hoe mijnheer Nieber's blikken leken vastgekleefd aan de rechterpul op de schoorsteenmantel. Alleen Zuster Betsy en juffrouw Krop toonden belangstelling voor de voorspoedige dochter met de pijp.
Marijke dacht aan juffrouw Bonnet. Er was een brief gekomen voor Zuster Tonia van Papa Bonnet, waarin hij schreef, dat het verblijf op ‘Bosweelde’ zijn dochter enorm veel goed had gedaan. Maar Marijke had niets meer gehoord. Ze was teleurgesteld geweest. Dom eigenlijk. Want Thea was toch een heel ander type dan Kramertje. Thea scheen spijt te hebben, dat ze zich in haar kleinheid aan Marijke had vertoond.
| |
| |
Er werd gebeld. Ze hoorden Aafje naar de voordeur gaan. Marijke keek naar buiten. De zon scheen door de dennebomen. Het gaf haar een idee van lente. Ze dacht: ‘Ik zal dit toch eens tegen mijnheer Nieber zeggen.’ Want, al gromde hij of negeerde hij al haar opmerkingen over de verschillende weersgesteldheden. het stond nu eenmaal vast bij Marijke, dat mijnheer Nieber van de natuur houden móést.
Aafje klopte aan. Ze stak haar hoofd om de hoek van de deur. Ze zei stijf: ‘Daar is een heer voor Zuster Marijke.’
Ze keken allen Marijke aan. Die voelde, hoe haar tenen gingen omkrullen in haar schoenen. En ze had een idee, dat zelfs haar haar een rooie weerschijn kreeg...
Ahaaaaaaaa,’ zei de S.F.
‘Mag ik even gaan, Zuster Tonia?’ hakkelde Marijke. Ze voelde zich weer een 1ste klas H.B.S. kind.
‘Laat U mijnheer maar even in de zitkamer,’ zei Zuster Tonia. Ook stijf! Marijke dacht: ‘O, wat een geweldige strop. Waarom mag ik hem niet in de Bieb laten? De S.F. zou natuurlijk een ander geweldig verhaal op touw zetten. Die werkte toch altijd op het publiek! En als hij voelde, dat achter hem in de erker een heer zou zitten voor Zuster Marijke... Ze ijsde ervan!
En in de hal zat Ruut. In een beige golfpak met een kleurige pulover. Een Ruut, die ouder was geworden en forser. In zijn ogen dansten twee lichtjes. Hij stak zijn beide handen naar haar uit: ‘Daar ben ik toch, Marijke!’
‘Ja, dat zie ik.’
‘Zou je mij geen hand geven?’
‘Asjeblieft.’
‘Ik heb twee handen Marijke.’
‘Ja, dat weet ik,’ zei Marijke koel, ‘Wil je hier even wachten? We zitten net aan de lunch.’
Ruut trok haar aan haar hand naar het licht. Ze had nog hetzelfde pittige gezichtje. Alleen was het zelfstandiger geworden, en de mond leek vastbesloten. Marijke knipte even met haar ogen. Wat had ze ernaar verlangd om Ruut terug te zien. En nu hier in de hal, waar elk ogenblik Aafje doorheen kon waden... Nee, ze was niet blij...
Ben je dan niet een beetje in je schik om mij te zien, Marijke?’
| |
| |
‘Ik had je toch gevraagd om niet hier te komen,’ zei Marijke onverschillig.
‘Maar nu ik gekomen ben... ik kon het niet langer uitstellen, Marijke.’
‘Merkwaardig.’ Ze had erbij willen zeggen: ‘Na al die jaren,’
Ik had je toch gevraagd om niet hier te komen....
maar dan was het net, alsof ze gewacht had en teleurgesteld geweest was... Dat zou Ruut direct aanvoelen, misschien er haar mee plagen. Ze keek weg van zijn lachende bruine ogen. ‘Wil je hier even wachten,’ zei ze weer. ‘Er liggen wel tijdschriften op het tafeltje in de erker.’
Hij fluisterde: ‘Ik voel me net als bij de tandarts. Zijn het “Levens” van drie jaar terug?’
‘Nee,’ zei ze, ‘we zijn hier ettelijke Levens voor.’ Ze sloot
| |
| |
zacht de deur achter hem. En toen ze de eetkamer weer binnenkwam, was het haar, alsof iedereen naar haar keek. Schichtig blikte ze naar Zuster Tonia. Nee, die keek op haar bord. Trouwens niemand nam notitie van haar. Alleen de S.F. zei tactvol: ‘Nu, zult U wel niet veel trek meer hebben, Zuster Marijke.’ Natuurlijk lachte hij alleen uitbundig om zijn eigen geestigheid. Marijke dacht: ‘Och, vlieg op.’
‘En wat ik vertellen wou, verleden jaar logeerden we in Scheveningen met de kleine meid. U kent natuurlijk Scheveningen?’
Niemand antwoordde eerst. Dan zei juffrouw Krop bedeesd: ‘Ik ben er eens op een fietstocht geweest.’
En mevrouw Falkenhagen zei: ‘Mijn Grootmoeder de Barones bracht elke zomer op Scheveningen door.’
‘Bent U er nooit geweest, Zusje?’
‘Nooit, mijnheer van Swinden.’ Ze boog zich naar Jan met de krulletjes over: ‘Nog koffie mijnheer van Altenburg?’
‘Nee, dank U Zuster.’ Ze voelde zich terechtgezet.
Ze dacht opeens: ‘Wat is hij stijf en lelijk. Wat is heel anders dan Ruut.’ Er kwam een warm gevoel in haar hart. Ze moest zich bedwingen, om niet naar hem te kijken. Ze wist, dat hij nonchalant zou zitten in de grote stoel voor het raam, zijn benen over elkaar geslagen. En over het Leven heen, zou hij naar haar kijken. Of niet? Even zien... Nee! Marijke bleef strak op haar bord turen.
De S.F. daasde door: ‘Ze was toen nog maar een jaar. Maar kruipen, dat ze kon. Ze kroop aldoor weg tussen de stoelen. En ze kwam steeds weer met andere dingen bij ons. Een banaan, een peer, druiven.’ Hij lachte weer daverend: ‘Ja, ja, 't is een beest. Die had ze gewoonweg gegapt bij andere mensen. Ja, ja. dat belooft wat! En als mijn vrouw of ik er wat van zeiden, dan keek ze ons aan, en dan zei ze: “Da, da.” Ze had ten slotte op het hele strand een slechte naam.
Mijn vrouw schreef me gister, dat ze haar beer weggegooid had. Ze heeft een beer, moet U weten, met één arm. En geen benen. Daar is ze verzot op. Die moet 's middags met haar naar bed, en 's avonds. Ze wil zonder die beer niet gaan slapen...’
Wat duurde die koffietafel lang. En de S.F. daasde maar door.
| |
| |
Marijke kreeg het zo benauwd. Wat moest ze nu aanstonds met Ruut beginnen? Ze moest hem natuurlijk voorstellen aan Zuster Tonia en aan Zuster Betsy. O vervelend, vervelend! Even zag ze die avond in Hilversum voor zich, dat ze laat nog gelopen had door de stille lanen, en de afgevallen bladeren had opgeschopt, en verlangd had naar Ruut... En nu? Ze schoof de boter door aan juffrouw Krop, die zo verlegen was, dat ze liever alles droog at, dan om de boter te vragen. Nee, ze zou het Ruut aanstonds flink zeggen. Het was geen manier om haar zo te overvallen...
Zuster Tonia verhief zich. Marijke snelde naar de keuken. Ze had de kruik voor mevrouw van Altenburg vergeten. Ook dat nog! Aafje mopperde. Natuurlijk. Het Rusthuis ging zijn gewone gang, alsof daar niet in de voorkamer Ruut zat. Net goed! Kon hij maar eens ondervinden, wat het voor een helpster in een Rusthuis betekende, als er een plotselinge vrind op kwam dagen. Marijke ruimde de tafel af, zonder naar de voorkamer te zien. Het kon haar ook niets meer schelen, dat de S.F. zich als een havik op Ruut had gestort. Mevrouw Falkenhagen stond er handenwrijvend bij, en Kropje zat een beetje verlegen lachend op de leuning van een stoel. Dat zag Marijke toch allemaal, al zag ze niet om naar Ruut.
Zuster Betsy liep langzaam met mevrouw van Altenburg door de hal. Die ging al rusten. Marijke greep een theedoek.
‘Nee, die is nog nat,’ snibde Aafje.
En zachtmoedig hing Marijke de natte doek weer over het rekje, terwijl ze een droge opviste. En later ruimde ze de hele bende op haar dooie gemak weg. 't Kon haar nu allemaal nièts meer schelen...
Ruut kuchte. ‘Ja, hoest maar raak,’ dacht Marijke. Maar toen Zuster Tonia de eetkamer binnenkwam, zei ze: ‘Mag ik U even een vriend van mijn zusters voorstellen?’ Dat klonk goed. Zo degelijk. Een vriend van mijn zusters! Net, alsof zij eigenlijk niets met Ruut te maken had. Ze verstak een haarspeld in haar armzalige knoedeltje, terwijl ze naast Zuster Tonia naar de zitkamer liep. Ruut was nu alleen. Hij sprong op. Marijke stelde voor: ‘Mijnheer van Echten, een vriend van mijn zusters, Zuster Tonia.’
| |
| |
‘Hoe maakt U het?’ zei Ruut. ‘Ben je nu klaar Marijke?’
‘Ja, direct. Even mijn jas aandoen.’
‘Ga je zo mee?’
‘Ja, wat dacht je dan? Ik heb maar een uur vrij.’
‘O, maar voor deze keer wil Zuster Tonia je wel een hele Zondagmiddag aan me afstaan. Nietwaar Zuster Tonia?’ Een beminnelijke glimlach naar Zuster Tonia. Maar hiervoor was Zuster Tonia absoluut ongevoelig.
‘Zuster Marijke heeft de vorige week vrij gehad. Ze heeft nu maar recht op een uur.’
‘O, maar ik zou niet eens anders willen,’ zei Marijke. ‘Stel je voor...’ Ze liet in het midden, wat ze zich moesten voorstellen. Ze priemde een venijnige blik naar Ruut. En, terwijl ze zich omdraaide, om haar mantel te halen, hoorde ze Zuster Tonia vragen: ‘Woont U ook in Hilversum, mijnheer van Echten?’
‘Nee, in Leiden Zuster.’
‘Mooi,’ dacht Marijke. ‘Nu kan Zuster Tonia haar conclusies maar trekken. Drie maal intercommunaal opgebeld uit Leiden, Tenminste als Zuster Tonia de poststempels bekeek. En dan zij met haar opvallend: Een vriend van mijn zusters. En toch is het zo, al zou Zuster Tonia dat nu nooit meer aannemen. Marijke duwde haar knoedeltje wraakgierig onder haar hoed. Drie haarspelden gleden langs haar rug. En ze dacht, opeens sentimenteel: ‘En ik had het me zo heel, heel anders voorgesteld...’
Maar toen ze naast Ruut door de voortuin naar zijn auto liep, en hij haar trots de kleine, blauwe two-seater liet zien - ‘Hoe vin je 'm Marijke. Ziet er goed uit hè? En hij loopt gesmeerd,’ - toen voelde ze zich opeens zo wonderlijk vrij. Ze voelde, hoe haar wrevel tegen Ruut verdween. Ze liep om de auto heen.
‘Een knollig wagentje Ruut. Troont je Grootvader nog altijd in de Hispano Suiza?’
‘O nee, die heeft al lang een andere wagen. Een Horch.’
‘Jammer,’ zei Marijke, terwijl ze het portier achter zich dichtsloeg, ‘ik had hem misschien over kunnen nemen. Voor een prik. Dat had je Grootvader vast wel voor mij onvergehad. Vanwege onze ouwe connectie.’
Ruut stapte met één grote stap over het dichte portier heen naast Marijke. Hij lachte. ‘Hè gelukkig, nu ken ik je weer. Je
| |
| |
was daar straks van een waardigheid, o, geweldig! Niks voor jou Marijke.’
De auto schoot geruisloos vooruit.
‘Dat denk je maar,’ zei Marijke. ‘Ik wil je dit wel zeggen,’ - en nu kwam opeens haar wrevel weer boven - ‘ik vind het toch niet te pas komen, dat jij me bent komen opzoeken, hier, terwijl ik je zo gevraagd heb, het niet te doen.’
Ruut keek haar aan. Hij glimlachte. ‘Daar meen je niets van.’
‘Ja, dat meen ik wel.’
‘Je was wat blij, dat je mij zag.’
‘Ingebeeld exemplaar, dat was ik nièt!’
Hij bleef maar zacht lachen. ‘Dat was je wèl.’
Marijke bloosde ervan. ‘Zal ik je eens wat zeggen? Jij schijnt het toch nog niet door te hebben, dat ik hier in betrekking ben. En het is een Rusthuis. En geen kostschool, als je dat soms denkt.’
‘O nee, dat denk ik helemaal niet.’ Ruut lachte weer. ‘Hoewel, ik moet zeggen, dat jullie rare kostgangers hebben. Zijn ze wel helemaal...’ En hij wees veelbetekenend op zijn voorhoofd.
‘Idioot,’ zei Marijke vinnig, ‘jij mocht willen, dat jij ze allemaal zo goed bij mekaar hadt.’
‘Marijke,’ zei Ruut tevreden, ‘jij bent gewoon een verademing. Maar, dat neemt niet weg, die mijnheer Swinderen, of hoe-heet-hij is een rare snijboon. Allemaal kieken heb ik moeten zien. Van zijn vrouw. En zijn dochtertje.’
‘Misschien sleep jij later ook allemaal kieken mee van je honden en van je paard en van je angorakat. Je moet eerst maar eens veertig zijn en overspannen. Dan praten we weer.’
‘En kom jij me dan verplegen?’
‘Als ik vrij ben,’ zei Marijke fier.
De auto liep zacht-verend over de weg. ‘Heel wat anders dan de stotende Chevrolet,’ dacht Marijke.
‘Zeg kind, dat haar staat je helemaal niet.’
Marijke, die zich weer enige jaren teruggedacht had in Hilversum met Ruut, die haar wachtte bij school, elke dag, kwam met een schok tot de werkelijkheid terug.
‘Haar? O, dat knoedeltje. Nee, dat kan best. Maar er is geen sterveling, die erop let.’
| |
| |
‘En die uniform staat je ook niet.’
‘Nu, weet je wat, ik zal Zuster Tonia vragen, of ik morgen i avondjurk verschijnen mag. Denk je, dat dat de patiënten meer goed zal doen?’ Ze keek hem onschuldig aan.
Ik begrijp gewoonweg niet,’ zei hij opeens wrevelig, ‘dat ze jou bij je thuis hebben bijgestaan, om je hier op te bergen. In een Rustoord! Goeie genade. Wat heeft jou bezield?’
‘Ik vind het hier heerlijk,’ zei Marijke trots.
‘En ik was voor niets anders geschikt. Dus, maak jij je daar maar niet druk over asjeblieft.’
‘Maar ik maak er me wèl druk over! Ik zal er eens met Chiel over moeten pralen.’
Marijke keek hem verscheurend aan. ‘Zeg, ben jij betoeterd!’
‘Mooie taal voor een verpleegster.’
‘Ik ben geen verpleegster. Ik ben maar een helpster! En daar is die taal mooi genoeg voor.’
Ruut stuurde handig door Zondagse wandelaars, die de helft van de veeg bezetten, heen.
Dan zei hij met een glimlach naar haar: ‘En toch zal ik met Chiel praten.’
Marijke nam haar hoed af. Haar haar woei omhoog, net als vroeger. Haar knoedeltje bleef, door de grote bontkraag, tegen haar achterhoofd aangeplakt zitten.
‘Je snapt toch zeker wel, dat Chiel er zich niets van zal aantrekken, wat jij zegt.’
‘Nee, dat snap ik nièt. Ik kon altijd best met Chiel opschieten.’
‘Och,’ zei Marijke - en dat had ze nu juist niet willen zeggen - ‘hij weet niet eens meer, dat jij bestaat.’
‘Maar jij wist toch wel, dat ik nog bestond.’
Marijke beet op haar onderlip. ‘Toen ik je eerste brief kreeg, hier in Nunspeet, ik heb me heus een tijdje moeten bedenken...’
Maar nu lachte Ruut schaterend. Hij boog zich naar haar over.
‘Zeg, denk om die hond,’ zei Marijke, als Fie.
‘Dus jij hebt me toch gemist,’ zei bij.
‘Ik vind, dat jij wonderlijke gevolgtrekkingen maakt.’ Marijke wilde haar kraag naar beneden slaan, maar bedacht zich nog juist bijtijds, dat dat niet kon om haar pruikje.
‘Maar jij hèbt me gemist, is het niet?’
| |
| |
‘Nèè.’
‘Jà Marijke.’
‘Nu ja,’ zuchte Marijke, ‘jij was altijd een verwaand exemplaar. Dat is er niet beter op geworden in Leiden.’
En Ruut, die in Leiden zeer gewild was, om zijn naam, om zijn auto, om zijn gemakkelijkheid van bewegen, genoot van deze schermutseling met de - schijnbaar - zo onverschillige Marijke. ‘Schijnbaar,’ dat wist hij zeker. Want was ze niet altijd verrukt geweest, vroeger in Hilversum, als hij haar kwam halen om te fietsen, te autorijden. En, al had ze het nooit willen laten merken, die kleine fierling, hij had toch best gevoeld, dat ze teleurgesteld was, wanneer hij haar niet wachtte bij school...
‘Is hier ergens een gelegenheid om thee te drinken?’
Marijke schrok haast van deze plotselinge overgang.
‘Geen idee.’
‘Weet je dat niet eens?’
‘Nee, wat dacht je dan? Dat het een van mijn plichten was, om theehuizen op te snorren.’
‘Weer geen mooie taal voor een verpleegster.
‘Weer net mooi genoeg voor een helpster.’
‘Ik zal het die sinjeur met de pet eens vragen.’
‘Doe het maar niet. Ik zal toch wel geen tijd hebben.’ Ze stak haar arm uit, keek op haar horloge. ‘Ik moet uiterlijk kwart voor vier binnen zijn.’
‘Nu ja, dat is onzin natuurlijk.’
‘Hè Ruut, doe niet zo krankzinnig.’ Nu werd Marijke echt kwaad. ‘Ik vertrap het gewoon, om te laat terug te komen terwille van jou. Ja, ik meen het. Ik wil nog wel een tijdje omrijden, maar om kwart voor vier zorg je, dat ik weer binnen de poorten ben. En anders...’
‘En anders?’
‘Stap ik doodgewoon uit. Er zal wel iemand zijn, die me mee terug wil nemen.’
‘Kleine Kat.’
‘En dan hoef jij nooit meer moeite te doen, om me op te zoeken, want ik zal voor jou dan nooit meer thuis zijn.’
‘O, maar dat is mijn plan ook niet.’
‘Wat is je plan niet?’
| |
| |
‘Om jou nog eens te komen opzoeken.’
‘Wreed is hij,’ dacht Marijke opeens. Maar ze zei onverschillig: ‘Gelukkig maar. Dan verstoor je onze rust tenminste niet meer.’
‘Nee Oma.’
De auto stoof over de weg. Marijke zag de snelheidsmeter gaan tot 70, 75. Ruut zat wat voorovergebogen over het stuur. Ze keek even schichtig naar hem. Nee, hij was dezelfde Ruut niet meer van vroeger...
De auto minderde vaart, reed nu een kalme 40. Dan zei Ruut opeens:
‘Zeg, wie was die snijboon met de bril?’
‘Snijboon met bril?’ herhaalde Marijke wat verdwaasd.
‘Ja, die jongeman, die naast jou zat. Jij keek hem maar wat lieftallig aan.’
‘O, die! Dat is een van Altenburg.’
‘Geparenteerd aan de rijke van Altenburgs in Den Haag?’
‘Voor mijn part. Denk je, dat ik daar met hem over conserveer?’
‘Waar praat je dan met hem over?’
‘Ik praat helemaal niet met hem.’
‘Marijke, dan ben jij geen goeie verpleegster. Ik dacht het wel. Jij moet je patiënten bezig houden.’
‘Och uil, hij is de zoon van een patiënt. Komt hier, terwille van zijn moeder, week-enden.’
‘Dus, ik zou kunnen komen logeren, als ik maar een rustbehoevende moeder had.’
‘Bijvoorbeeld.’
‘En als ik nu zelf rust zou nodig hebben, dan werd ik natuurlijk met open armen ontvangen.’
‘O, natùùrlijk! Ze zouden jou omhelzen van louter geluk.’
‘En jij, Marijke?’
‘Ik? O, ik zou ze waarschuwen,’ zei Marijke onverschillig.
‘Waarom?’
‘Omdat ik jou ken.’
De snelheidsmeter liep weer op tot 70, 75, 90, 95. Ze raasden over de weg. Marijke vertrok geen spier. Daalde dan weer tot 45, 40, 35.
| |
| |
‘Dus jij denkt, dat jij mij kent?’
‘Wel zo ongeveer.’
Bruine, lachende ogen trachtten te kijken in de blauwe ogen van Marijke. Ze trachtte ze onverschillig te houden.
‘En hoe zie je me dan Marijke?’
‘Als een pedant klein kereltje.’
‘Zeg, jij kunt maar niet alles tegen mij zeggen.’
‘Je vroeg er toch zelf naar,’ zei Marijke zoet. ‘En ga nu maar weer jachten.’
‘Dat Rusthuis...’ zei Ruut fel, ‘dat Rusthuis heeft jou verknoeid.’
‘O ja?’
‘Ja. Er is niets meer overgebleven van je vroegere charme.’
‘Doodjammer,’ vond Marijke.
Dan zweeg hij, zijn mond genepen tot een smalle, rechte lijn.
‘Een pedant, klein kereltje.’ Wat verbeeldde zij zich wel! Nee, ze zou hem nooit weer terug zien. Maar dan zong haar stem:
‘O Ruut, kijk eens wat mooi, die zon op de bomen. O Ruut, wat is het zalig hier.’
Hield ze hem nu voor de mal? Nee, ze genoot zichtbaar. Hij kon niet meer uit haar wijs. Maar was het niet aanlokkelijk, om te trachten, zo tegenover haar te staan, dat hij wèl al haar stemmingen aanvoelde? Hij stak zijn hand naar haar uit, stuurde nonchalant met zijn linker.
‘Hè toe Marijke, laten wij niet kibbelen.’
‘O, maar ik kibbel niet. Jij kibbelt.’
‘Maar jij zegt zulke onmogelijke dingen.’
‘Ja, en jij bent zo zeldzaam beminnelijk.’
‘Nu kibbelen we waarachtig alweer.’
‘Och,’ zei Marijke onverschillig, ‘wat komt het er eigenlijk op aan? We kunnen gerust dat laatste kwartier mekaar nog de waarheid zeggen, als je toch nooit meer komt.’
‘Daar heb jij nu weer gelijk aan. Vooruit maar Marijke.’
‘Och, ik heb genoeg gezegd, toen ik beweerde, dat jij een ijdel klein ventje was.’
‘Pardon, jij zei: Een pedant, klein kereltje.’
‘Is dat soms wat anders? Uil! En ik weet, dat mijn haar me
| |
| |
niet staat, en dat mijn uniform me helemaal niet flatteert, en hoe was 't ook meer?’
‘Dat het Rusthuis je alle charme ontnomen heeft.’
‘Och, ik hoef geen charme te hebben, als ik later nog eens aan het Hoofd kom te staan.’
Dat Rusthuis.... dat Rusthuis heeft jou verknoeid!
‘Ahaaaaaaaa,’ deed Ruut langgerekt, ‘is dat je plan.’
‘Ja,’ zei Marijke kortaf.
Ruut had zijn rechterhand al weer om het stuurrad gelegd.
‘Wat doe je nu aanstonds?’
‘Theedrinken en breien.’
‘Zou zuster Tonia me uitnodigen een kopje thee bij jullie te drinken?’
‘Daar zal ze geen kans toe krijgen.’
‘Waarom niet?’
| |
| |
‘Omdat je mij aan het hek zult afleveren.’
‘Maar daar denk ik niet aan.’
‘Maar ik wel. Jij hebt me al in ongelegenheid genoeg gebracht.’
‘Nu, ìk zal je niet meer in ongelegenheid brengen hoor!’
‘Prettig.’
De auto raasde weer over de weg. Ze vlogen Jan met de krulletjes voorbij, die, de schouders naar achteren gestrekt, zijn Zondagse wandeling maakte.
‘Daar gaat je vrind,’ riep Ruut.
‘Ja,’ gilde Marijke boven de wind uit, die om haar oren joeg.
Toen spraken zij niet meer, tot de auto stopte voor ‘Bosweelde’.
Voor Ruut haar helpen kon, was Marijke al op de grond gesprongen.
‘Nu dag Ruut.’ Ze wilde nog wat hartelijks zeggen. Bedacht zich dan. ‘Daag,’ zei ze. ‘En 't ga je goed.’
‘Dank je wel. Van 't zelfde,’ zei hij sarcastisch. Hij sprong weer in de auto. Zou ze nog omkijken? Nee, ze keek niet meer om. Stel je voor, dat Ada van Pollandt hem zo iets geleverd had, of Jenny de Meyere, raasde het in hem, terwijl hij de kraag van zijn jas opzette, want het werd koud...
‘En wat heeft ons Zusje een kleur. We hoeven niet te vragen, of Zusje genoten heeft,’ blèrde de S.F.
‘Ja, het was heerlijk,’ zei Marijke koel.
|
|