| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Puck van Holten zat in de ruime vensterbank van haar kamertje en staarde naar buiten. Een boerekar met een sloom paard, een autobus, een man op de fiets, en een kind op stelten, een verdwaasde haan, die kraaide 's avonds om zeven uur, en de stilte, de stilte, de stilte, die benauwend tusschen de hooge boomen hing. Puck boog zich ver uit het raam. Was dat Anneke Langelaan niet, die het erf op liep van de boerderij aan de overkant? Ja, het was Anneke. Puck floot schel en valsch hun signaal. Anneke keek naar boven. Ze knikte, ze wuifde met haar hand. Puck strekte theatraal en uitnoodigend haar beide armen uit. Ze maakte een manuaal
| |
| |
van iemand teeder en verrukt aan haar hart te drukken. En tot overmaat van duidelijkheid kreet ze - haar stem sloeg pijnlijk de stilte kapot -: ‘Zeg, kom je straks?’
‘Ja, ja’, knikte Anneke.
Puck ging wat luier in de vensterbank hangen. Haar lange beenen bungelden er bij neer. Ze dacht: ‘Wat zou ik graag rijk willen zijn en koninklijk en mooi!’ O, duizend wenschen had ze! Hoewel - ze glimlachte - wanneer ze nu slechts beeldschoon en rijk zou zijn, dan had ze de kans om de duizend andere wenschen bevredigd te zien. Ze hing bij de vensterbank neer om haar taschje op te rapen, dat op de grond gevallen was. Ze vischte haar spiegeltje er uit. Bekeek zich critisch van het blonde, wat golvende haar af, tot de hals toe, die slank en nog kinderlijk was.
'n Hoog voorhoofd - Puck stak haar lippen vooruit - 'n laag voorhoofd was zooveel prettiger, daar kon je meer mee bereiken, dan viel je haar veel beter. Nù arrangeerde ze een golf over het voorhoofd heen, om de hoogte weg te werken. Vader zei soms:
‘Hè kind, moet dat haar nu zoo in je oogen hangen? Maar Anneke vond, dat het zoo interessant stond, en Puck, de spiegel tot bijna op haar neus gedrukt, vond dit eigelijk ook. Haar oogen - blauw - leken dan donkerder, en haar wenkbrauwen, die ze eens in een baldadig moment met een afgebrande lucifer had overgetrokken, beter geteekend. Puck grinnikte.
Zooals Vader getoornd had.
‘Wat heb je nu weer uitgevoerd?’
‘Niets. Wenkbrauwen!’ had Puck laconiek geantwoord.
| |
| |
‘Wàt wenkbrauwen?’
‘Zwartgemaakt’.
‘Waarmee?’
‘Lucifershoutje’. Tegenover Vaders één-zinstoorn had Puck zich ook zoo beknopt mogelijk te weer gesteld.
‘Wasch asjeblieft die rommel onmiddellijk af. Hoe kom je zoo onwijs?’
Puck had zich omgedraaid en de rommel afgewasschen. En ze had gedacht, dat haar vriendin Carla, die in Amsterdam woonde, een nòg wereldscher connectie bezat, die er geen been in zag om haar heele gezicht met smurrie te behandelen: aangezette wenkbrauwen, zwart onder de oogen, rouge op de wangen en een vuurroode lik op de lippen. Neen, daarvan griezelde ze. En dat kind, die Emilie, was net van kostschool thuis en amper achttien. Puck blies even zacht voor zich heen, terwijl ze Emilie herdacht. Dan draaide ze zich naar alle kanten om haar neus te kunnen bekijken. Hij wipte leutig omhoog en stond een tikje scheef. Op de H.B.S. had ze altijd de gevreesde schaduw van haar profiel op de witte muur trachten te ontduiken. Dan stond die neus zoo belachelijk de lucht in. En de jongens.... ze spotten wel om minder zotte dingen. Puck sperde haar mond open. Haar tanden waren goed. Gelukkig. Misschien een beetje te groot, maar dat stond wel gezond. En als ze kleur had, dan zag ze er nog zoo kwaad niet uit. Maar beeldschoon, zoodat je aan elke vinger wel tien wenschen de wacht kon insleepen, ho maar, dat werd ze nooit. Puck grinnikte weer. Beeldschoon, dat vond ze een woord om op te schieten! Je las het soms nog wel eens in een boek, dat in de leesporte- | |
| |
feuille verzeild was. Meestal een boek, dat Vader niet geschikt voor je vond. Stel je voor, ‘niet geschikt’, terwijl je volgend jaar reeds ‘achttien lentes telde’, zooals oom Frits Greve, de vrind van Vader, zoo poëtisch zei.
Puck gaapte. Ze stak de spiegel weer in de tasch en hing uit het raam om te zien waar Anneke nu toch in vredesnaam bleef! O, die stilte, die onmogelijke, treiterige stilte! Ze sloeg even met haar vuist op de vensterbank. Dat het voor een dorp, waar toch menschen woonden en werkten, bestaanbaar was om zoò oneindig stil te zijn.
‘Balsem voor de zenuwen’, zei Vader, die als leeraar aan een kweekschool in Holland, vòòr zijn tijd om gezondheidsredenen gepensioneerd, naar het kleine, Friesche dorp van zijn geboorte, teruggekeerd was.
‘Ja, màling aan zenuwen’, dacht Puck opstandig. Ze werd af en toe razend van de dagen, die eentonig de een na de ander voortsukkelden. En, als ze dan soms bij Carla in Amsterdam had gelogeerd, dan kwam ze terug als een wild veulen.
‘Heelemaal niet goed voor je’, vond vader. ‘Die logeerpartijen in Amsterdam’.
‘Och, zoo'n jong meisje heeft hier toch ook zoo weinig’, zei moeder dan afleidend. Puck zuchtte. Vader sleepte haar mee op lange wandelingen en besprak met haar de politiek van de dag en de verwikkelingen in het Henegouwsche huis. Want geschiedenis was altijd zijn lievelingsvak geweest. Die goeie vader! Puck glimlachte verteederd. Dan richtte ze zich op. Daar klapte het tuinhekje. En over het grint van de
| |
| |
voortuin stapte Anneke bedachtzaam naderbij. Zulke kalme stappen op de trap. Tree voor tree. Dat was Anneke. Een zacht gezicht, lieve, bruine oogen, een wat bedeesde mond, dat was Anneke!
‘Zoo’, zei Puck, en sloeg uitnoodigend op de vensterbank. ‘Kom je naast me zitten? Wat ben je lang weggebleven! Heb je een koe gemolken?’
‘Nee, ik moest eieren bestellen voor morgen. En vrouw Baanders hield me zoo aan de praat.’
‘Vrouw Baanders zou lid van de tweede kamer kunnen zijn’. Puck duwde haar rug steviger tegen het vensterkozijn aan. ‘Vin je niet? Ik voel me altijd verslagen als ze mij aanvalt’.
Anneke ging ook in de vensterbank zitten. Recht en precies zat ze, haar rok trok ze bedachtzaam wat af. Terwijl Puck onbekommerd haar knieën toonde.
‘Ik dacht, dat daar meer voor noodig was’, zei Anneke dan.
‘Waarvoor?’
‘Om jou te verslaan.’
‘Och....’ Puck vouwde haar handen om haar knie, ‘'k ben een bedeesd lam, als het er op aankomt’.
Nu lachte Anneke. Kleine, witte tandjes had ze, als van een kind.
Een jonge man liep fluitend, met zijn handen in de zak, voorbij. Dat was de zoon van Baanders, die in Utrecht voor veearts studeerde. Tweedejaars was hij, en het dorp smulde van zijn baloorige streken.
‘Daar gaat Jan’, zei Puck. ‘Zeg, wat loopt hij toch onverschillig’.
| |
| |
‘Vind je?’ vroeg Anneke. ‘Daar kan hij toch niets aan doen. Dat is nu eenmaal zijn manier van loopen’.
Puck schoot rechtop, heesch haar beenen onder zich. ‘Zeg, was hij thuis zoopas, toen jij daar was?’
‘Neen. Hoezoo?’
‘O nee, ik dacht het’. Pucks oogen lachten. ‘Anneke, tanneke’, zei ze dan, ‘jij hebt op hem gewacht!’
Maar Anneke, zòò fel blozend opeens, dat haar oogen traanden, weerde af: ‘Nee, dat 's gemeen van je Puck. Dacht je dat ik.... hè, hoe kun je 't zeggen?’
‘'t Is toch zeker geen misdaad. Voor mijn part wachtte je op de koning van Spanje of op de Prins van Wales. Doe toch niet altijd zoo bravig’, zei Puck wat kattig.
‘Ja, hoor eens, ik kan er niets aan doen, maar ik houd er niet van, dat je zulke dingen zegt’. Anneke trachtte haar zachte mond in een vastberaden plooi te trekken.
Puck haalde haar schouders op. ‘Nu, dan niet. Ik zwijg al’. Ze gaapte. Ze keek uit over de weg, waar een hond, snuffelend langs de grond, voorbij liep. En in de verte bamde het kerkklokje acht slagen door de zoete avond. Puck strekte haar armen omhoog.
‘O, 'k verveel me dood’, zei ze dan.
‘Er zijn weer nieuwe pensiongasten bij Verdonk gekomen. Uit den Haag geloof ik. Ze hebben nu alle kamers bezet. Leuk hè?’
Puck keek minachtend. Al zaten ze bij Verdonk in de dakgoot, wat kon haàr dat bommen! Doch Anneke, die Puck's verachtelijk gebaar niet opmerkte, babbelde verder:
| |
| |
‘Weet je Puck, ik vind het hier 's zomers toch zoo inniggezellig’.
‘Hè, wat?’ Puck sloeg haast uit het raam bij deze milde woorden, die haar het gevoel gaven van een onbehouwen griffel, knersend over een kinderleitje.
‘Ja, 'k vind de zomer zoo leuk. Trouwens, 's winters, als de kachel brandt en we poffen kastanjes voor 't vuur...’ Anneke's bruine oogen leefden op - ‘en het theelichtje op tafel en de gordijnen potdicht, dan heb ik niets meer te wenschen’, zei Anneke zacht.
Puck woelde met beide handen door heur haar. Hoe was zoo iets bestaanbaar! Dan stak ze beide armen omhoog in een radeloos gebaar en ze zei, haastig en hard: ‘Ik zou tegen de muren willen opkruipen om er maar uit te zijn. Vreemd hè? Ik haat de winters hier. Ik word dòl als ik er aan denk, om weèr een winter door te sukkelen met nooit eens een pleziertje, met altijd dezelfde dooie, vervelende dingen om te doen’.
‘Maar Puck’, zei Anneke.
‘Je wist het toch. Verleden jaar, toen heb ik wel gebùlkt, omdat alles zoo hopeloos dor en vervelend was’.
‘Maar je kon toch ook zoo dol doen. Sòms. Net of je 't allemaal even leuk en plezierig vondt’.
Puck staarde voor zich uit. Ze wiebelde haar voet heen en weer. De kleur, die bij haar opstandige woorden naar haar gezicht gestegen was, was weer langzaam weggetrokken. Anneke dacht: ‘Wat ziet ze er slecht uit’.
‘Ja natuurlijk’, zei ze dan. ‘Je kunt toch niet altijd en altijd maar klagen. Wat voor mij! Bovendien - als ik zie,
| |
| |
hoe goed Vader hier is en zoo tevreden, dan voel ik me een monster van ondankbaarheid’. Ze kauwde op haar onderlip. ‘Ik zou op zijn knie willen kruipen, met mijn hoofd tegen zijn schouder, en hem smeeken om al de domme, dwaze, weerbarstige dingen, die ik zeg, maar niet voor ernst te nemen’.
Anneke keek om zich heen. De eenvoudige, Hollandsche meubeltjes, de lichte matten, het gezellige divanbed, en de boerebonte gordijntjes - wat een weelde om een eigen kamer te hebben. Ze zei het:
‘Je hebt toch zoóveel voor. Een eigen kamer! Denk eens aan Puck, ik slaap altijd met Grethe en Rie samen. 'k Ben nooit alleen 's avonds. Ik kan nooit eens genoeglijk doen, waarin ik zin heb. Dat zou wat voor jou zijn, zeg’.
‘Ja, stel je voor! Ik sliep nog liever alleen op het dak!’ tierde Puck meteen.
Anneke lachte. Puck had wel eens gejammerd, dat het zoo saai was om eenige telg te zijn, dat ze graag een schep broers en zusters gehad had. Maar toen ze eens bij Anneke had meegemaakt, hoe Rie en Grethe haar als het jongste zusje bedilden en bemoederden, was ze vrijwel van het verlangen naar een schep zusters genezen.
‘Wat zou je dan willen?’ vroeg Anneke. ‘Ga je nog naar Amsterdam met Kerstmis?’
‘'k Denk het wel niet. Vader vindt Carla's invloed op mij gewoonweg fataal. Nee, Vader houdt me maar liever tusschen deze vier muren gevat. Als een kostbaar juweel’. Ze keek even smalend. ‘Neen, weet je wat ik wel graag zou willen? Er eens heelemaàl uit voor een tijd. Moeder zegt
| |
| |
altijd, dat ik dan naar huis zou snàkken. Nu, waarom probeeren ze dat dan niet met me? Misschien, dat ik dan genezen zou zijn’.
‘Maar....’ begon Anneke. Ze aarzelde even. ‘Wou je in betrekking gaan?’
‘Ja, als keukenmeisje. Ik kook toch zoo zalig. Heele magen heb ik vernield’. Nu lachte Puck. Haar oogen glansden. ‘Neen zeg, ik kreeg gister een brief van Carla, en daar schreef ze me in dat Meta Posthuma, een meisje, dat ik ook wel ken, volgende maand naar Zwitserland gaat in een dominésgezin met twee kindertjes. Au pair. Weet je wat dat is?’ Puck glunderde. ‘Zij zorgt voor de kinderen en ze krijgt kost en inwoning toe. Populair uitgelegd’.
‘En zou je dat willen?’ Anneke leek nog niet zoo overtuigd.
‘Ja, waarom niet? Ik zou een weeshuis willen verzorgen. Als 't maar in Engeland was, of in Frankrijk’.
‘Wil je dan naar het buitenland?’ kreet Anneke haast.
‘Zoo goed voor mijn talen’, zuchtte Puck.
Het bleef even stil. In het kreupelbosch voor het huis zong een late vogel, ontroerend en helder. De rose bloemen van de rhododendron in de voortuin zaten als lichte bollen tusschen het groen van de bladeren. Een geur van rozen en een geur van gras. Een koe, die loeide, slaperig en zwaarmoedig. Anneke dacht: ‘Hoe kan Puck verlangen om hier vandaan te gaan?’
En, alsof Puck dit voelde, zei ze:
‘Kijk, voor jou is het heel wat anders. Jij bent hier geboren en getogen. Jij voelt je verknocht aan de grond. Zooals
| |
| |
vader. Maar ik.... We wonen hier nu twee jaar, en ik kan hier niet wennen. Ik zoù wel graag willen wennen. Dòlgraag zelfs. 't Zou zooveel rustiger zijn, maar....’ Puck sloeg een roffel op de vensterbank, ‘wat kan ik eraan doen? Als ik bij Carla ben, dan bot ik uit aan alle kanten. Dan zijn de blossen niet van mijn gezicht. Dan kan ik om 2 uur 's nachts naar bed gaan, en de volgende morgen weet ik niet eens, wat het beteekent verpieterd te zijn. Terwijl hier! Ik maak nachten van veertien uur en de volgende morgen slaap ik in boven een maasbal. Als een oude juffrouw’.
‘Je kunt ook beter geen veertien uur slapen’, zei Anneke verstandig.
Puck trok een gezicht. ‘Oh, la la! Arrangeer dan dansfuiven, waar ik mijn loovertjesjurk dragen kan. Geef whistdrives met soupertjes en ik zal als een bloeiende primula zijn. En nu? Wat ben ik nu? Wàt heeft de tredmolen des levens van me gemaakt?’
‘Een distel’, zei Anneke.
‘Ja, precies. Ik prik aan alle kanten’. Puck lachte. Ze lachte wat spottend. Maar ernstig zei ze dan: ‘O Anneke, 's avonds als de sneltrein naar het Zuiden gaat, dan zou ik wel aan de achterste wagen willen gaan hangen om mee te kunnen. Als het winter is, en ik hoor de fluit van de locomotief’ - ze zweeg even - ‘die klinkt zoo snerpend, vin je niet, als het koud en winter is, dan - Anneke, dan doet het me hier’ - ze sloeg op haar borst en het gebaar was vrij van aanstellerij door de ernst van haar gezicht - ‘dan doet het me hier pijn’.
Anneke wist hierop eerst niets te antwoorden, omdat ze
| |
| |
het zoo heelemaal niet begreep. Ze keek naar buiten met gefronste wenkbrauwen. Een vleermuis vloog voorbij het venster.
‘Je zou toch ook wel....’ begon ze. ‘Waarom ga je eigelijk niet in Amsterdam in betrekking? Als je het dan daar toch zoo prettig vindt’.
Puck boog zich naar haar over. ‘Wat moet ik gaan doen? Op kantoor? Ik heb geen diploma's, ken geen typen, geen steno. Kind, ik heb het al zoo vaak met Carla overwogen. Bij kinderen? Ik ken geen fröbelen, geen sloyd, heb nooit aan kinderverzorging gedaan. Kijk.... als ik naar het buitenland ga bij een familie, voor gezelschap bijvoorbeeld, dan steek ik nog wat van mijn talen op, enne.... Ja, ik heb zoo'n idee, dat ik daartoe vader misschien nog wel kan overhalen’.
‘Och ja misschien....’ Anneke leek niet zoo enthousiast.
‘Ik heb gisteravond Carla geschreven, hoe Meta die Zwitsersche dominé op de kop heeft getikt. Dan zal ik dezelfde pogingen aanwenden.’
‘Voel je wat voor Zwitserland?’
‘Nee, 't meest voor Engeland. Op de H.B.S. had ik altijd voor Engelsch een 4. Van de 5’. Puck floot. ‘Ik zal natuurlijk eerst geen stom woord kunnen zeggen, als ik in Engeland binnenval. Maar dat is wel gezond voor me. Trouwens, het leert wel gauw’.
Anneke haalde haar schouders op. ‘Nu, jij liever dan ik. Ik zou voor geen goud zoo iets avontuurlijks beginnen’.
‘Avontuurlijks!’ herhaalde Puck minachtend. ‘Anneke,
| |
| |
doe niet zoo onmogelijk. Hoeveel meisjes gaan er niet voor hun studie naar het buitenland. Noem je dat soms ook avontuurlijk?’
‘Neen. Maar jij, die het hier zoo goed hebt. Niemand wordt verwend zooals jij. En dat jij....’ Anneke brak haar zin af, onmachtig om haar tegenzin in Puck's plan te uiten. En, eerlijk, bedacht ze, dat het toch wel ellendig zou zijn, als Puck weg was. Ze waren altijd samen geweest de laatste twee jaar. Misschien kon ze zich daarom niet met Puck's wenschen vereenigen. Ze stond op. ‘Kom, ik moet eens naar huis. Moeder maakt aardbeien in. En ik heb beloofd te helpen’. Puck sprong uit de vensterbank. ‘Ik breng je een eindje’.
Ze riep door de gang. ‘Ik loop even een eindje mee met Anneke’. Door de keukendeur, die openstond, zag ze in de achtertuin. Vader was bezig - een oude, strooien hoed wat weggeschoven van zijn voorhoofd - om de planten te begieten. Hij keek even op bij Puck's roep.
‘Goed kind. Goed’, knikte hij. ‘Blijf je niet te lang?’ Zoo tevreden als vader er uitzag, dacht Puck. Moeder zat natuurlijk op het kleine terrasje en volgde vader's beweginggen zoo liefdevol, als een moeder kijkt naar de wankele looppasjes van haar eerste kind. Ja, die rust, die rust! Die zou zij nu - pang - verstoren gaan. Trouwens, die hàd ze al vaak verstoord door booze woorden en een vinnige uitval. Ze bleef even staan bij de kapstok. Ze streelde even langs de mouw van vader's regenjas.
‘Kom je nog?’ riep Anneke, die al buiten bij de rhodo- | |
| |
dendrons stond. Ze had er zich overheen gebogen. ‘Mooi hè?’ zei ze blij.
Puck stak haar hand door Anneke's arm. Ze schudde zich even, alsof ze iets, wat haar hinderde, wilde afschudden.
‘Ja. Zullen we nog even het bosch door?’
‘Goed’.
Ze liepen een heele tijd zonder te praten. Alleen, als iemand voorbijkwam, dan zeiden ze gelijk: ‘Goeienavond’.
‘Dat vind ik toch zoo aardig hier’, zei Anneke opeens. ‘Zoo vertrouwelijk, dat iedereen die je tegenkomt, je goedenmorgen wenscht of goeienavond. Vin jij dat nu ook niet Puck? Toen ik eens in Haarlem gelogeerd heb, voelde ik me doodongelukkig, omdat niemand me eens even toeknikte op straat’.
Puck drukte Anneke's arm. Ze spotte niet, wat Anneke eigelijk verwacht had. Ze liep met gebogen hoofd. Een eekhoorn schoot pijlsnel een boom in, zijn pluimstaart wuifde.
‘Weet je wat het is?’ zei ze dan, ‘Vader is niet zoo jong meer. Al achtenvijftig. Als vader jonger was, zou hij me beter begrijpen. Moeder begrijpt me wel. Maar ze kan toch vader niet overtuigen. Nee, ik geloof dat ik een harde dobber krijg, Anneke’.
In de verte klonk het signaal van de trein, die naar het Zuiden vloog. Puck rechtte zich.
‘Hoor je dat?’ Ze stampte even op de grond. ‘Ik zàl doorzetten. Ik wil wat van het leven leeren kennen. Geen honderd paarden houden me hier vast’.
‘Neen, maar misschien twee paar armen’, zei Anneke.
‘Nee, nee, neè!’ Puck wilde niet sentimenteel worden.
| |
| |
In de verte klonk het signaal van den trein....
Ze stapte veerkrachtiger. Het geluid van de trein was verstorven. Een vogel bewoog in zijn nest. - Toen ze bij Anneke's huis kwamen, dat wit tusschen de groene boomen lag, zagen ze in de keuken, die uitgebouwd was op zij van het huis, Rie en Grethe druk bezig.
| |
| |
‘Waar blijf je toch kind?’ riepen ze, toen Anneke nauwelijks de voordeur openhad. ‘Je hadt toch beloofd te helpen. En waar ben je zoo lang gebleven?’
‘'t Is mijn schuld’, zei Puck. ‘Ik heb haar vastgehouden. Goeienavond allemaal. Wat ziet dat er heerlijk uit. Kun jullie mij niet als voorproefster gebruiken?’
Doch Rie die bij de hand was, weerde af: ‘Puck, kom asjeblieft nergens aan. Toe, ga daar niet zitten. Dan zit je ons in de weg. Nee, en sta ook niet in de deur, dan kan er toch niemand door’.
‘Nu, je bent wel hartelijk’, klaagde Puck ‘Ik zal maar ophoepelen’.
De weckflesschen stonden te borrelen op het vuur van het groote fornuis. Het was in de keuken om te braden.
‘Anneke, heb je er nu aan gedacht eieren te bestellen?’ vroeg mevrouw Langelaan. Ze zag moe en ontevreden.
‘Ja, natuurlijk moeder’.
‘Anneke, doe een schort voor. Hier, neem de mijne maar’. Grethe, bedrijvig, schoof Puck op zij. Die draaide zich om. ‘Nu ik ga. Waarschuw me maar, als de jam goed is’.
‘'t Wordt geen jam’, verbeterde Rie. ‘'t Wordt compôte.
‘Ook goed. Net zoo lekker. Krijg ik een kennisgeving?’
‘Doe je de deur dicht?’ was Rie's eenige antwoord.
Terwijl Puck naar huis liep - als een wit lint lag de weg voor haar in het licht der maan, die boven de boomen geklommen was - dacht ze eraan, hoe Rie en Grethe hun leven vulden met compôte en snijboonen in het vat. Veertien
| |
| |
dagen per jaar gingen ze eruit. Een voetreis door Duitschland maakten ze, of een uitstapje naar Valkenburg. En dan zeiden ze verrukt, dat ze blij waren weer thuis te zijn. Puck schopte een steen opzij met een vinnig gebaar. Stel je voor! En vader Langelaan zat met zijn lange pijp en zijn eerwaardige baard als een patriarch tusschen zijn vrouw en zijn drie dochters, en lachte goedmoedig. En, werd het hem te benauwd - ja, nu grinnikte Puck - dan liep hij de bloemkweekerij door, die zijn rechtmatige trots was. Werden de bloemen van Langelaan niet verzonden tot zelfs per vliegtuig naar Parijs? Terwijl Puck daaraan dacht, wenschte ze een van die bloemen te zijn. Ze rijmde:
O, was ik een bloeme van Langelaan
Ik vloog door de lucht naar Parijs
Dan kreeg ik mijn mooiste jurkje aan
En bij een show de eerste prijs.
Ze probeerde op de woorden een wijsje te maken. Ze neuriede zacht voor zich heen: ‘O, was ik een bloeme van Langelaan, Ik vloog door de lucht naar Parijs....’
De maat was niet onberispelijk. Puck slingerde met haar armen. De lichten van een autobus doemden op in de verte, een mannestap klonk luid in de bladstille avond. Een zware, stem zei: ‘Goeienavond’. ‘Goeienavond’, zong Puck terug. De autobus kwam dichter- en dichterbij, reed langs haar met een asthmatisch geronk. Dan weer de stilte, en de boomen, die rechtop en ongenaakbaar de weg afsloten. Neen, dat was wel iets anders dan Parijs. Puck dacht aan de film, die ze in Amsterdam met Carla gezien had: Kijkjes op de Champs Elysées met het graf van de Onbekende Soldaat,
| |
| |
een flits van de Tuileriëen, een flits van het Bois. En dan de Avenue de l'Opera met een onafzienbare rij auto's, die langs elkaar schoten en gleden als gladde alen. Stel je voor, dat ze uit zoo'n auto stapte voor de ‘Grand Opera’. Met één hand zou ze haar fluweelen of zijden avondcape vasthouden, en met haar voet zou ze wegschoppen de lange uiteinden van de strik, die op haar heup bevestigd was, en die daalde tot bijna op de grond. Puck's oogen tuurden zoó strak voor zich uit, alsof ze zichzelf zag in de vorstelijke cape. Haar voet schopte tegen een steen.
‘Au, verdikkeme’, zei Puck.
- Toen ze thuiskwam, zaten vader en moeder nog buiten op het terrasje met de schemerlamp - als een gele bol midden op de tuintafel. Op een bordje stonden twee beschuiten klaar met aardbeien.
‘Ik heb ze maar vast voor je klaargemaakt’, zei moeder. Puck plofte neer in een stoel. Ze strekte zoo ver haar beenen dat ze bijna op den grond gleed.
‘En?’ vroeg vader.
‘Wàt en?’ zei Puck ongeduldig.
‘Heb je nog prettig gewandeld met Anneke?’
‘Zalig’, zei Puck.
‘Ben je nog met haar mee naar huis geweest?’
‘Ja ook. Ze maakten aardbeien in’.
‘Nu al? Och ja, 't is ook wel zoowat de tijd. Ze zijn nu goedkoop’. Puck's moeder liet het kleedje zakken, dat ze aan het breien was.
‘Begint u er astublieft niet mee’, verzocht Puck. ‘Je smolt gewoonweg in de keuken’.
| |
| |
Mijnheer van Holten schoof Puck haar beschuitjes toe.
‘Kom kind, heb je er geen trek in?’
‘Och ja, nog even wachten’.
Ze keek opzij naar haar vader, die, een uitgegane pijp in zijn hand, opzag naar de maan, die als een groote lampion in de lucht scheen te hangen. Wat leek de tuin raadselachtig.
‘Zoo'n goddelijke avond’, zei haar vader dan zacht; ‘die zijn er niet veel in een zomer. Ik geloof, dat ik vannacht maar niet naar bed ga’.
‘Dat meen je toch niet?’ Puck's moeder keek verschrikt.
‘'t Zou zoo slecht voor je zijn man’.
Puck lachte kort. Vader zou in staat zijn het te doen. ‘Mag ik u gezelschap houden vadertje?’ Ze dacht: ‘Dat zou tenminste weer eens wat anders zijn’.
Maar meneer van Holten hief afwerend zijn pijp. ‘Nee, nee, geen kwestie van. Jij moet op tijd naar je bed, meisje’.
Zie je wel. Daar had je het weer. Daar werd ze weer behandeld als een klein kind, dat vooral niet te laat naar zijn mandje mag. Ze greep ongeduldig naar haar bord met beschuitjes, kauwde langzaam, zonder veel te proeven. De enkele zinnen, die haar moeder zei, gleden langs haar heen. In het gras piepte een krekeltje. En in het weiland van boer Baanders zag ze de roerlooze lijven van de koeien. Ze stond op.
‘Ga je naar bed? Moe?’ Dat was zoo vaak vader's vraag. En Puck wist precies, hoe moeder, die wel graag zag, dat Puck in de huishouding hielp, nu keek.
‘Moe, van nietsdoen zeker’. Ja, dat dacht moeder.
| |
| |
Ze kuste vader's voorhoofd, moeder's wang, zooals elke avond.
‘Welterusten’, zei moeder's klare stem ‘slaap lekker’.
‘Nacht kind, nacht Gerry’, zei vader. Nog een kneepje in haar hand. ‘Nààcht’, riep ze al vanuit de tuinkamer.
- Maar boven, in haar eigen kamertje, waar de ramen nog wijd openstonden, en ze, in de vensterbank leunend, de roerlooze boomen zag, en de witte weg, en het donker van het kreupelbosch, boven legde Puck haar hoofd tegen het kozijn. Elke avond hetzelfde. Vele, vele, onnoemlijk vele avonden onontkoombaar hetzelfde. Het hout van de raampost sneed in haar voorhoofd. Goed zoo. Nèt goed zoo. Ze kneep haar vingers samen. O, wat snakte ze ernaar om weg te komen, om wat van de wereld te zien, om eens, al was het maar één jaar, midden in het volle leven te staan. Ze richtte zich op. Ze grabbelde in haar taschje naar haar zakdoek. De schaduwen van de boomen over de weg. Raadselachtig leken ze en zoò stug. Een hond blafte. De hond van Baanders. Het eenige geluid in de ontzaglijke stilte, die alom was.
|
|