| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
2e Kerstdag, 10 uur 's morgens.
Lieve Hen,
In ons heiligdom zit ik, en schrijf aan jou. Zou dat niet de goede aanhef voor een gedicht zijn? Ik heb net Bob geweerd, die vroeg of de brief al af was, omdat hij er ook iets onder wou schrijven. Of hij het meent, weet ik niet. 't Is zo stil in huis, zo echt Zondagsstil. En het is zo vreselijk vreemd, Hen, nu jij er niet bent. Des morgens bij het aankleden rep ik me maar gauw, omdat het zo ongezellig is, en aan het ontbijt is het saai, ofschoon Gesina voor een aangenaam discours tracht te zorgen. Op het ogenblik is ze met mevrouw Nietveld ter kerke. Onze gedienstige geest dwaalt door de benedenappartementen, Bob zit nu op zijn kamer - hij heeft pas over de trapleuning gehangen met onze bazarbel, die hij zich toegeëigend heeft, geluid, alsof er brand was. En toen Cor verscheen, heeft hij gevraagd: ‘Cornelia, is de koffie al klaar?’ Stel je voor, om 10 uur. En Cornelia galmde gemoedelijk naar boven: ‘Nee meneer.’ Wat gek hè, dat niemand kwaad kan worden op Bob of het moest Gesien zijn.
| |
| |
Je popelt natuurlijk om te weten, hoe Kerstavond was. Daarom maar een kort verslagje; ik ben niet zo sterk in beschrijvingen als jij. Er was een Kerstboom, en er waren pakjes, en Gesien speelde ‘Stille Nacht’. Bob pootte zijn vingers in zijn oren. Maar zó lelijk was het niet. Ik heb ook nog gespeeld, wat Bob de woorden: ‘'t Gaat wel, 't gaat wel,’ ontlokte. Zeer vereerd natuurlijk.
Mevrouw Nietveld was bijzonder enthousiast over ons canapékussen. En Gesien bekeek welgevallig onze handschoenen. Stel je voor, dat Bob zei: ‘Dat is nou het eerste paar fatsoenlijke wanten, dat jij hebt. Passen ze wel? Ja Gesien, je hebt zulke abnormáál grote handen.’ Ik proestte achter mijn cadeaux. Jij hebt zeker ook van mevrouw een Engels prentje en van Gesien een boek gekregen, hè? Heb je het pakje al ontvangen? De bestelling in ons lieve dorp is niet zo vlug. Vind je het prentje niet aardig? Bob beweerde, dat Gesien op dat schattige vrouwtje lijkt, ‘maar niet heus,’ zei hij er kwajongensachtig achteraan.
En na al dat gebazel mag ik wel vragen hoe het bij je thuis is? Ben je al bij mij thuis geweest? Heb je een goede reis gehad? Schrijf me over alles, hoor!
Veel nieuws heb ik verder niet meer. Nog vier dagen en de trein zet me af aan ons dierbaar stationnetje. Heeft de chef nog iets gezegd? En heb je al met Spaak gespeecht? Of liever Spaak met jou. Want bij hem ben je echt de lijdende partij.
Kom vooruit, Hen; toon wat je aan beschrijvingstalenten bezit en pen een ouderwets epistel terug. Ik heb nóóit brieven kunnen schrijven.
Mevrouw Nietveld en Gesien laten je vriendelijk groeten, en danken je hartelijk enz.
Tot slot een stevige poot van je
Groeten aan allen.
LIES.
| |
| |
Op de andere kant stond:
Hendrika!
Dank voor de muziek, die ik speel, maar waar jij niets van begrijpen zult. Hoe maak je het in die negorij, waar je nu uithangt? Voor geen geld zou ik daar geboren willen zijn. De brief van Lies mag ik niet lezen. Er staat zeker veel over mij in. Enfin, aan damesadoraties ben ik gewend. Gesina is ook zo dol op me.
Kom je nog terug, of blijf je in dat voorwereldlijk oord? Wat je ook doet, ik groet je minzaam.
BOB.
Ik schreef terug:
Lieve Lies,
Je brief kwam gistermiddag met de nieuw-ingevoerde twaalf uur-post. Je hebt die luxe natuurlijk nog niet meegemaakt; 't geeft je heus een stads idee. We zaten net aan de koffietafel, en ik legde jouw brief naast mijn bordje.
‘Kom Henny, lees eens voor,’ zei moeder. Nu begreep ik best, dat er niets bijzonders in zou staan - met alle respect voor je epistel - maar voorlezen, daar voelde ik toch niets voor. Ik bromde dan ook zo iets vaags van: ‘Och, ik lees hem liever straks,’ waarop Mien, de beminnelijke, opmerkte, dat er wel ‘geheimen’ in zouden staan. Je hoort het haar zeggen zeker. Mien wordt gedecideerd zuur; ik prefereer Gesien met al haar lijzerigheid mijlen boven Mien. Dit tussen twee haakjes.
Na de koffie trok ik mijn dikke, grijze jas aan, werkte mijn bontmuts over mijn oren, want het was koud, en koerste het dorp door naar het bos.
| |
| |
Lies, het is weer hetzelfde, hoor! Overal blikken, die je na turen, langs weggeschoven gordijntjes, overal critisch omkijken. Die kleine bengel van De Veer, je weet wel, zo'n kereltje van vier, riep me Zondag, toen ik met vader wandelde, na: ‘Wat een gekke hoed heb je op!’
Ik zag, dat mijn moeder hem ferm onder handen nam. Ik had graag willen roepen: ‘Och, laat dat toch. Hij zegt hardop wat hij meent; ten minste royaler dan stiekum achter je rug.’ Maar ik vroeg in plaats daarvan aan vader: ‘Vindt u mijn hoed erg gek?’ Vader moest me eerst bekijken, omdat hij natuurlijk helemaal niet wist, of ik wel een hoed op had. Toen zei hij gemoedelijk: ‘Welnee, een beetje modern, hè?’ Ik zal toch in het vervolg maar met minder wereldse hoofddeksels verschijnen. Wat zouden ze wel van mijn lila dop gezegd hebben? Het hele dorp was omgetold. Vàst!
Dat malle wicht van Spoelmans is ook thuis met vacantie. Weet je nog, hoe we haar vroeger de slingeraap noemden? Ze is nog echt slingerapig, ik zie haar aan de bomen hangen. Toen ik met vader wandelde, kwam ik haar tegen. Ze werd gevolgd door een taxhond. Haar moreel evenbeeld! Vind je dat ook niet echt valse beesten? Ik heb natuurlijk gedaan, alsof ze lucht was. Weet je nog, Lies, hoe we haar eens hebben afgerost? Ik zie het nog voor me, het was in het dennebos. Jij had een blauwe matrozenjurk aan, en ik een rooie. En jij hield haar handen vast, terwijl ik haar met mijn muts betimmerde. Wat een genoegelijke herinnering! Hoewel het toch eigenlijk niet fair was, twee tegen een.
Weet je wie ik ook gesproken heb? Riek Das. Een leuk kind was dat vroeger, hè? Ze heeft nog hetzelfde aardige gezicht. Zulke jolige ogen heeft ze. Ze is nu tweede meisje bij onze burgervader. Ze prevelde natuur- | |
| |
lijk iets van juffrouw. Maar toen ik vroeg: ‘Weet je nog wel, Riek, hoe we lelietjes van dalen gingen plukken, en beukenootjes zoeken,’ werd ze weer gewoon. Ik ben een heel eind met haar opgelopen; ze zou naar haar moeder, en ze haalde stralend het glansrijke feit uit het verleden op, dat ik eens in mijn poppewagen jonge katjes rondgevent heb. Zij hebben er nog een nakomeling van! Je moet de groeten van haar hebben.
Ik dwaal hevig af, hè? Ik was, geloof ik, op weg naar het bos. Even kijken. Ja. Daar op een omgehouwen boomstam heb ik je brief gelezen. Heel poëtisch voelde ik geen kou. Jouw schrijven verplaatste me in de Nietveldsfeer; het heiligdom, Cornelia, Gesina met de handschoenen. Ja, het pak heb ik ontvangen, heel leuk. Toen ik van ‘ons’ canapékussen las, overtoog het schaamrood mijn gelaat. En in gedachten zag ik jou er aan werken, terwijl ik maar gezellig zo'n beetje niks deed. Enfin, het kon toch niet door twee handen beborduurd worden. Dat troost me weer.
Na de omgehouwen boomstam verlaten te hebben, ben ik plus jouw brief naar je huis gewandeld, waar ik de hele familie aan de thee vond. Gerard is natuurlijk ook met vacantie, zijn kuif is gechangeerd in een scheve scheiding. Het staat hem. Hij doet zéér afwezig. Je moeder en ik vermoeden, dat we wel gauw iets van een landbouwstudente zullen horen! Nu ik dat schrijf, krijg ik het al weer warm. Gerard moest eens weten....
Wat is 't toch altijd gezellig bij jullie, zeg! Zus wordt groot en Jaap aapt Gerard na. Hij was zeer beledigd, toen ik aanminnig zei: ‘Dag Jantje.’
‘Zèg, ik zit al tweede klas H.B.S.’, zei hij.
‘Verschrikkelijk,’ zei ik.
Ze hebben gebruld gewoon om gezegden van Bob, die ze bij jou meer appreciëren dan bij mij thuis. Mien heeft
| |
| |
tenminste gezegd: ‘Wat een in-flauwe jongen is dat.’ - 't Spijt me, dat ik nu het gras voor je voeten heb weggemaaid, maar misschien weet jij nog wat nieuwe ‘flauwiteiten’.
Jan noemt jullie gedienstige nu steevast Petronella, en ik word niet anders begroet dan met: Bonjour Hendrika. Dus bereid je voor. Nu ik het neerschrijf, lijkt het heus flauw! Ik heb ook 't portret van Evelyn Mullins gezien. Enig type.
Mijn reis? Kerstvacantiedrukte. Een volle coupé, een nog vollere coupé, en ten slotte een, ja, wat is voller dan vol? Ik heb het laatste stuk met een driejarig kind op mijn schoot gezeten. Er waren nog vier andere pucken. De mijne heeft mijn beide krulletjes - die draag ik hier niet, want ze vinden het ‘gek’ - verruïneerd. Ten slotte viel hij tegen me aan in slaap. Mijn armen en knieën waren stijf gewoon, want het was een heel dik kind.
Vader was aan de trein met Mien, die me begroette met de woorden: ‘Wat zie jij er slecht uit, zeg.’
‘Een beetje verreisd,’ zei vader. ‘Hen zag er laatst juist bijzonder goed uit.’ Goeie paps! - De chef grinnikte, toen hij me zag.
‘Bent u ook weer eens hier? En hoe gaat het met juffrouw Van Deyl?’
Ik zei, dat hij jou de dag voor Oudejaar in levenden lijve zou zien, waarop hij harder grinnikte. Was jij niet altijd een favoriet van hem?
Verder nieuws? Thuis is alles bij het oude. Ik heb nog wel eens kriebelingen, en ik zou nog wel eens dolgraag uit mijn slof willen schieten, maar och, het is maar zo'n paar dagen, hè, en die nu te bederven, zou zo naar voor vader zijn.
Een typerend staaltje. Ik kom vanmorgen beneden
| |
| |
om half negen - je weet wat het zeggen wil in je vacantie om acht uur op te staan - het ontbijt is al weggeruimd, alleen op een puntje van de tafel staat nog gedekt. Moeder is er niet; die converseert ergens in huis met de dienstmaagd. Mien wast kopjes af.
‘Goeiemorgen,’ zeg ik, en ik wrijf mijn handen tegen elkaar om me een houding te geven. Ik voel me zo beklemd bij Mien.
‘Morgen,’ zegt ze, en kijkt op de klok. Náár is dat, hè? - Ik eet gauw, roets, roets, roets, drink wat lauwe thee, ik zou mezelf wel ònder tafel willen eten. Dan krijg je de volgende ‘conversaasje’:
‘Sta je in Amsterdam ook zo laat op?’
‘Een kwartier vroeger.’
‘Je hebt het daar goed, hoor.’
‘Ga óók in Amsterdam op kantoor,’ raad ik werkelijk vriendelijk.
‘Ja, ik zou je danken. Om de mensen hier nog meer te doen praten zeker! Je moest eens weten, wat ze allemaal zeggen van Lies en jou.’ (Het spijt me, dat ik dit memoreren moet.) ‘Het is net of jullie het thuis niet goed genoeg hebt. Hàd je het hier niet goed?’ - De afwaskwast wijst oorlogszuchtig omhoog.
‘O énig,’ zeg ik.
Dan komt moeder binnen, jammerend tegen Mien, dat Geertje, ons nieuwe bellemeisje, al een kwartier weg is voor een boodschap vijn vijf minuten.
Mien windt zich ook op. ‘'t Is schandelijk. Als Henny niet zo raar deed om op kantoor te willen, zouden we Geertje kunnen afschaffen.’
Ik zwijg.
‘Ja,’ zegt moeder met klem, ‘daar heb je wèl gelijk in, Mien. Dàn zouden we Geertje kunnen afschaffen.’
Ik prop mijn laatste hapje brood naar binnen.
| |
| |
‘Henny,’ zegt moeder, ‘je moet vanmiddag een visite maken bij juffrouw Van Loo.’
‘Ajakkes,’ zeg ik uit de grond van mijn hart.
‘Met Mien,’ vult moeder aan.
Je weet, wat het zeggen wil, hè? Enfin, ik heb berust. En vanmiddag ben ik lijdzaam met Mien naar juffrouw Van Loo gewandeld, waar knusjes het hele dorp over de hekel gehaald is. Ook de slingeraap. Lies, heus, ik hèb lust gehad juffrouw Van Loo's valse vlecht af te rukken, om haar daarmee haar mond te snoeren.... maar ik heb me bedwongen. En later, op weg naar huis, heb ik geneuried: ‘Was das lockende Leben bringt’, tot Mien me verzocht heeft met dat gezang op te houden. Waarom, vraag ik? Omdat het je niet staat! Ze had ons moeten horen, toen we naar Bussum geweest zijn.
Vader en ik hebben eerste Kerstdag, 's morgens, een heerlijke wandeling gemaakt. Het hele Dennebos hebben we doorkruist, en terug zijn we langs de straatweg gelopen. Na wat ik je van vader verteld heb, had ik heus een intiem gesprek verwacht. En het viel me eerst geweldig tegen, dat vader er naar informeerde, hoe wij de boekhouding in Amsterdam hebben ingericht. Alsof ik dat wist! Enfin, ik heb al mijn hersenen laten werken, en uit diverse hoekjes van mijn geheugen iets bij elkaar geschraapt. Toen begon de pipa over correspondentie te redeneren, en kwam ik op bekend terrein. Maar ik had zo'n naar gevoel van teleurstelling in me. Doch toen we het Dennebos bijna uit waren - we liepen net in dat kleine, schattige sparrelaantje, je weet wel, waar we altijd verstoppertje speelden, zei vader:
‘Gezellig hè, zo met zijn tweetjes.’
Daarna heb ik er maar op los geboomd, zie je. En 's middags ben ik met vader naar het kantoor gegaan,
| |
| |
heb gezien hoe onze brave Daandels de boeken bij houdt, en hoe vader de correspondentie heeft ingericht. Mijn portret, je weet wel, dat dolle, waar ik in ons prieel op de tafel zit, staat op zijn bureau.
‘U moet toch eens een fatsoenlijker conterfeitsel van me hebben, paps,’ zei ik.
‘Och waarom?’, zei vader. ‘Zó stel ik me jou het liefst voor.’
Als je je vader, die vroeger deed alsof hij je haast niet kende, zo iets hoort zeggen, sta je weer pàf, zie je. Dan krijg je een gevoel om in je wang te bijten, en je begint maar weer gauw over wat anders.
Toen we het kantoor uit gingen zei vader: ‘Zie zo, als ik nu Maandagsmorgens naar je kijk, dan kan ik maar denken, dat je brieven zit te schrijven aan firma's op Ceylon en in Madras en Singapore. Wat heb ik toch een knappe dochter.’ En hij trok aan de krul, die altijd over mijn voorhoofd zwiert.
‘Ja, maar niet om acht uur, vader,’ zei ik. ‘Want dan denk ik alleen aan boterhammen.’ Je zegt altijd zo iets onwijs, als je je graag zou willen uiten.
En nu stop ik. Plotseling. Want de brief is haast een boekdeel geworden en het postkantoor zal schrikken als het er twee postzegels op ziet. Ik zal hem voor Mien moeten verbergen. Groet allen hartelijk, zeg tegen Bob dat mijn zuster hem flauw vindt, en voor je zelf een vriendepoot van je
HEN.
Spaak ben ik gisteren ontvlucht. Daar waag ik me niet aan zonder jou. Nog een paar dagen maar, en hoera! Dan is ‘het stel weer compleet!’ Ra, ra, wie zegt dat? Adieu.
|
|