| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Toch zou ik bij de brombeer op kantoor blijven - ‘tot in lengte van dagen’ - zoals Bob vriendelijk voorspelde.
De eerste dagen na die Zaterdag gingen kalm voorbij; ik ging me weer tamelijk evenwichtig voelen. Mijnheer was zo verstandig Koba en mij niet tegelijk naar beneden te roepen, zodat ik haar zo weinig mogelijk zag. Alleen één avond wachtte Johnnie haar; toen liepen ze me fluisterend en ginnegappend voorbij, terwijl ze zo van terzij naar me keken. Ik vind dat overzij kijken zo gluiperig!
's Woensdags belde mijnheer me naar beneden en informeerde heel belangstellend of ik al een betrekking had. Ondanks alle overredingen van Lies, was ik te laconiek geweest om op advertenties te schrijven, moest dus bekennen: ‘Nee meneer.’
Hij humde een beetje, strengelde zijn vingers in en uit, speelde met het telefoonkoord, en zei toen: ‘Zoudt u hier misschien willen blijven?’
De vraag klonk me werkelijk deemoedig. Toch zei ik direct: ‘Nee meneer.’
‘Zoals u wilt.’
Ik was al half de deur uit, toen hij riep: ‘Juffrouw Harpé.’ - Hij wist mijn naam.
| |
| |
‘Ja meneer.’
‘Doet u de deur even dicht. Ik wou u zeggen, dat.... dat het me spijt, ziet u, dat die onaangename geschiedenis hier voorgevallen is. U kunt een uitstekend getuigschrift van me krijgen.’
Als een schoolkind dat een pluimpje krijgt, zo kleurde ik. Ik deed manhaftige pogingen de kleur terug te duwen - ze verspreidde zich tergend tot aan mijn oren, mijn hals. Toen lachte ik. Bijna had ik 'n spottende révérence gemaakt. Maar ik zei quasi-onderdanig: ‘Dank u wel, meneer.’
We keken elkaar aan, en ik zag aan zijn gezicht, dat hij juffrouw.... eh.... Harpé nog nooit zo goed begrepen had als dàt moment. Een uitstekend getuigschrift te krijgen, zo'n pleistertje op een pijnlijke wond. Het was heus een onderdanig ‘dank u wel, meneer’ waard.
Toen ik weer boven was, en een diplomatieke brief schreef over een order, die verkeerd was uitgevoerd, voelde ik me hoog verheven boven alle aardse kantoorgedoe. Tot ik met een plof tot de werkelijkheid werd teruggebracht bij de ontdekking, dat ik het carbonpapier verkeerd tussen de vellen gelegd had, zodat ik de hele diplomatieke brief moest overtypen.
Twee dagen daarna - toen hàd ik gesolliciteerd, maar nog geen bericht ontvangen - zat ik in 't archief op een krukje een oud copieboek door te snuffelen, waar een firmanaam in moest staan, die ik vergeten was. Woest werd de deur open geduwd en daar stond mijnheer. Ik sloeg gauw wat archiefstof van mijn rok, stond op.
‘Wat doet u hier?’
‘Ik zoek de naam van die firma in Bombay, waar we vroeger eens zaken mee gedaan hebben.’
| |
| |
‘Hebt u nog zo'n interesse voor de zaak?’ Ik zag dat hij weer ouderwets woedend was.
‘Och, zo lang ik hier nog ben,’ zei ik gelaten. ‘En op het ogenblik heb ik niets anders te doen.’ - Het was bij zessen. Mijn post was al kant en klaar, getekend en wel.
‘Waar is juffrouw De Bruin?’
‘Dat weet ik niet, meneer.’
‘Weet u dat niet?’
‘Nee, daar bemoei ik me niet meer mee.’
Ik voelde, dat ze op de boekhouding hun oren spitsten. Mijnheers stem daverde door het huis, drong ook door tot Koba, die uit het kleedkamertje kwam.
‘Ik waste net mijn handen, meneer. Toen hoorde ik u; ik dacht misschien....’
‘Ja, ja, goed. Hier heb ik uw post.’ Hij schoof het mandje met brieven over de wrakke archieftafel. ‘Daar deugt niets van. Letterlijk niets. U werkt abominabel slecht de laatste dagen. Ik dicteer u de brieven wóórdelijk,’ - hij sloeg op de tafel, zodat hop-hop het mandje over de stoffige vloer danste. Ik viste het mandje weer op - ‘en schrijft heel andere dingen. Hier, juffrouw Harpé, die geef ik maar een paar punten op, en ze schrijft letterlijk alles, wat ik hebben wil.’
Ik ergerde me. Nog geen week geleden had ik een brief, in vieren gescheurd, naar mijn hoofd gekregen, waar ook ‘geen steek van deugde’. Ik wilde met copieboek al langs hem schuiven, maar ‘Hier blijven,’ zei mijnheer. Ik bleef.
Koba huilde alweer.
‘Ja, dat gegrien altijd, daar heb ik niets aan. Werkt u liever beter. Hoe komt het, dat u zo schandelijk knoeit?’
‘Ik weet het niet, meneer.’
| |
| |
Ik wist het wel. Koba kon haar stenogrammen nooit teruglezen; toen we samen zaten, hielp ik haar de krabbels mee ontcijferen. Maar nu, alleen, lukte het haar niet.
‘Zo, weet u dat niet. Mooi, prachtig. Enfin, morgen schrijft u die brieven wel over, juffrouw Harpé! Maar nu nog één ding. Waarom hebt u die brief van Boerdam & Co: niet beantwoord?’ - Koba keek op, snikte een paar keer, slikte eens.
‘Van Boerdam & Co.? Die hebt u me niet opgegeven. Ik weet niets van een brief aan Boerdam & Co.’
‘Heb ik ù die dan opgegeven, juffrouw Harpé?’
‘Nee, meneer.’
‘Nee, dat meende ik al. Laat uw blocnote eens zien, juffrouw.... eh....’ Tekenend was het, dat hij op eens haar naam niet meer wist.
Koba trok de archiefdeur dicht.
‘Kan ik gaan, meneer?’, vroeg ik.
‘Nee juffrouw.’ Hij trommelde driftig op de tafel, die hobbelde. ‘Alles gaat hier kapot,’ bromde hij. ‘Niets kun je aanpakken, of het ziet er haveloos uit.’
Ik zweeg.
Koba kwam weer binnen, in de ene hand haar zakdoek, in de andere de bloc-note.
‘Ziet u wel, meneer,’ zei ze. ‘Ik heb Boerdam - dat zei u toch nietwaar - niet opgekregen.’
Hij bladerde de bloc-note door.
‘Wat is dit voor een brief?’
‘Doyer & Kock, meneer.’
‘En waar eindigt die?’
Ze wees onder aan de bladzij. ‘Hier, mijnheer.’
‘Juffrouw, dat kàn niet. Uit uw krabbels kan ik wel geen wijs, maar die brief was langer dan u hier gestenografeerd hebt. Véél langer.’ Hij zocht in het mandje.
| |
| |
‘Hier hebt u de brief van Doyer & Kock. Die beslaat nota-bene drie bladzijden. En u hebt nog geen halve bladzij stenografie. Kan dat, juffrouw Harpé?’
‘Ik weet niet, meneer.’
‘Zo. Ja, u weet ook nooit iets.’ - Rang - viel de deur van het archief achter hem dicht; zijn voetstappen daverden over de gang. Koba en ik bleven in het duffige kamertje. Ik kreeg daar altijd zo'n gevoel van benauwing, alsof àl die oude, eerwaarde copieboeken eens alle naar beneden zouden tuimelen om mij te bedelven.
Ik zocht nu gejaagd naar de firma in Bombay, om me een houding te geven. Koba stond met de rug naar me toe; ze trappelde met haar voet op de grond, alsof ze ongeduldig was. Ik haalde nèt weer een ander copieboek uit de rij, toen de deur openknerste. En daar stond mijnheer, met een verscheurd blad uit een bloc-note in zijn hand.
‘U schijnt véél haast gehad te hebben, juffrouw. Anders had u het wel in kleinere stukjes gescheurd. Wat staat hier?’ - Koba boog zich over het papier. En toen mijnheer niet op me lette, glipte ik vlug de deur uit.
‘Wat is er? Wat gebeurt er toch? Waarom schreeuwt de baas zo?’, vroegen ze op de boekhouding.
‘Ik weet van niets,’ zei ik onschuldig. Maar later wist Koos, onze jongste bediende, met veel ‘en toen zei hij's’, en ‘toen zei zij's’ te vertellen, dat Koba weggestuurd was. ‘En ze zei ook nog wat van u juffrouw,’ wilde hij me met een gewichtig gezicht uitleggen. ‘Ze zei....’
‘Zo,’ sneed ik alle ontboezemingen van Koos af, ‘prettig voor me. En pas jij maar op met dat deurtjeluisteren; als mijnheer het merkt....’
‘Ik heb niet geluisterd,’ zei Koos verontwaardigd; ‘ze schreeuwde zo hard, dat, nou....’ Maar hij plakte
| |
| |
een postzegel van tien op een stadsbrief, waarop ik hem vriendelijk attent maakte. Toen kleurde hij, en deed zeer schuldig, waarop de boekhouding lachte, alsof ik geestig geweest was.
De volgende dag bracht Koos, onder toezicht van mijnheer, mijn machine weer naar m'n oude plaatsje. Het was me zo vreemd, toen ik uitzag op de gracht, alsof ik dagen weg geweest was. En toch was het pas een week geleden, dat Bob 's avonds had uitgeroepen: ‘Falsity, the name is woman.’
Ik tikte razend vlug. Mijnheer ijsbeerde door de kamer, dicteerde me de brieven direct in de machine. Midden in een zin brak hij af: ‘Wilt u nog altijd weg, juffrouw?’
‘Ja, meneer.’
‘Juffrouw Harpé, hoort u eens. U moet niet zo koppig wezen. Ik kan u natuurlijk niet tegen uw zin hier houden. U bent vrij om te gaan. Maar waarachtig, het zou me spijten.’ En toen ik wat wilde opmerken: ‘Nee, decideert u niet direct. Zegt u het me vanavond maar.’
En 's avonds zei ik, dat ik bleef.
Over Koba werd niet meer gesproken; in haar plaats kwam een jonge blom van veertien jaar, die tegen mij opzag, als was ik Methusalem. Ze was heel verlegen en ze heette Betsy, zoals ze blozend bekende, of eigenlijk Elisabeth, maar ze werd Betsy genoemd. Nadien noemde Bob Lies bij voorkeur Betje, tot ze hem geen antwoord meer gaf.
Een paar dagen na Sint - we hadden een kalme Sint-avond, de Nietvelds deden meer aan Kerstmis - annonceerde Betsy dat er een auto voor de deur stond.
‘Een taxi,’ zei ze ter verduidelijking.
| |
| |
‘Gebeurt wel meer,’ zei ik.
Na een half uur gonsde de telefoonbromvlieg. ‘Voor u,’ zei Betsy, me de telefoon aangevend. Als ze de bromvlieg maar hoorde, keek ze al angstig.
‘Je moet niet zo bang wezen,’ zei ik dan. ‘Mijnheer eet je niet op.’
‘Maar vindt u ook niet, dat hij altijd zo kwaad kijkt? O, ik vind het zo eng, als ik naar beneden moet.’
Toen ik de deur van het privé-kantoor open deed, zag ik in de clubstoel bij de haard iemand zitten. Ik zag alleen een rug, lette er ternauwernood op. Maar de clubstoel veerde, alsof iemand vlug oprees.
‘Henny!’
‘Váder!’ En: ‘Hoe komt u hier?’, zei ik verbaasd.
‘Zaken, kind. Maar nu kom ik je weghalen om met me te lunchen. Ja zeker, mijnheer Van Dalen heeft er niets op tegen. Maak je maar gauw klaar.’ Vader had altijd zo iets van ‘stribbel nou maar niet tegen alsjeblieft’, dat ik naar boven rende, vlug in mijn mantel schoot, mijn hoed opzette. Vader hield niet van zeuren. Onderwijl vertelde ik gauw aan Betsy, dat mijn vader beneden was, en dat ik met hem ging lunchen.
‘O,’ zei Betsy met ontzag. En toen we in de auto stapten, zag ik haar gezicht tegen het raam gedrukt, zielig, alsof ze een schoolkind was, dat voor straf thuis moest blijven. Ik zwaaide met mijn handschoenen een paar maal heen en weer, alsof ik door die beweging iets onaangenaams weg wilde vagen, en ik knikte eens tegen vader, die zo recht en ernstig als altijd tegenover me zat.
‘Thuis goed?’
‘Best. Je komt toch zeker met Kerstmis?’
‘Ik heb er nog niet over gesproken.’ - Eigenlijk had ik er niet veel zin in. Lies kon geen vrij krijgen; die
| |
| |
bleef de Kerstdagen in Amsterdam, en ging de dag voor Oudejaar naar huis. Ik vond het nu ook veel prettiger te blijven; Kerstmis bij de Nietvelds met Bob en Gesina zou vast leuk worden. Maar dat alles zei ik vader niet. Ik begon maar gauw over wat anders, sprak zo'n beetje in het wilde weg. Vader zei niet veel. Eigenlijk wist ik ook niet goed een gesprek gaande te houden; we hadden nooit veel samen gepraat, vader en ik. Ik voelde dit als een gemis, zó sterk zelfs, dat ik had kunnen huilen, als ik me niet intijds bedacht had, dat vader tranen ‘verfoeilijk’ vond. In zijn nette, afgepaste zinnen, vertelde hij van thuis en van de Van Deyls.
‘O, die mevrouw Van Deyl, zo'n schat,’ zei ik warm.
We lunchten in hetzelfde oudhollandse zaaltje, waar we toen gedineerd hadden. En daar kwam de behaaglijkheid weer over me. Ik vertelde grappen van Bob, hoe hij ons plaagde. Vader lachte, zodat zijn hele stroeve gezicht verhelderde.
‘Je woont daar wel prettig, hè?’, zei hij hartelijk.
‘O dòl-leuk, vader.’
‘'t Is thuis stil zonder jou, Henny.’
‘Stil zonder mij?’ - Daar had ik nooit aan gedacht.
‘Ja, Mien is helemaal voor de huishouding, hè. En jij - och je was zo'n woelwater altijd. Spelen en zingen. Wat zong je veel, Henny.’ - Ik slikte een paar keer verwoed.
‘En wat was ik vaak wóest,’ probeerde ik mezelf goed te houden. ‘Weet u nog van mijn ouderwetse driftbuien?’
‘Ja, ja,’ zei vader. Ik likte gauw iets nattigs weg bij mijn mond. ‘Daarom alleen is het al veel stiller,’ schertste hij toen. - Ik probeerde te lachen.
‘En ik ben nog dezelfde driftkop vader.’
‘Ja, mijnheer Van Dalen heeft wat met je te stellen.
| |
| |
Hij heeft me het een en ander verteld. Je bent een ferme meid, Hen.’
‘Brr,’ zei ik.
We praatten nog lang. Na dat hele kleine kijkje achter de schermen van vaders stroefheid, was hij dezelfde weer, zoals ik hem altijd gekend had vroeger.
Maar toen hij weg ging, zei ik:
‘Tot Kerstmis, vader.’
‘Kom je, Hen?’
‘Ja, vader.’
|
|