| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
De maand, die we nog bij de Hamersen waren, kroop om. We droegen gelaten dagelijks voorkomende onverkwikkelijkheden, zoals: te weinig jus, geen melk, geen suiker, niet opgeruimde kamers. Lies ten minste had steeds een schertsend woordje klaar, als ik, mopperend over ‘het nare mens en de slechte bediening’, neerzakte in een van mijn melanchonieke buien....
De avond van de veertiende pakte Lies haar koffer, en het grootste gedeelte van de mijne. Ik kòn niet pakken, kwam altijd ruimte te kort. Lies, fluitende als een merel, met aardige kleine trillers, en lang aangehouden noten, waar ze zelf blijkbaar plezier in had, liep bedrijvig van de alkoof naar de kamer, stalde mijn linnengoed op tafel uit. In hing er bij op een stoel, telde lusteloos mijn garderobe, of alles er wel was, gaf steeds nieuwe bundeltjes aan Lies, die ze schikte in de koffer.
Af en toe onderbrak ze haar fluiten, zei: ‘Nee Hen, eerst je handschoenendoos. Kijk, een prachtig hoekje er voor. En dan daar je zakdoekencachet. En hier je manicuurtje.’
‘O, vin-je 't niet vréselijk?’, vroeg ik, terwijl ik orde trachtte te brengen in mijn naaidoos.
‘Och, hm, gaat nog al,’ zei Lies. ‘'t Geeft je wel voldoening, wanneer je alles er in krijgt.’
| |
| |
Terwijl ik een lange, fladderende draad wit garen om een klosje wond, verstrooide spelden uit hoekjes zamelde en weg borg in het doosje, keek ik af en toe naar Lies met een soort wroeging. Ik liet haar toch eigenlijk maar alles doen, stak zelf geen hand uit. En ik befilosofeerde, wat ik ooit, ooit zou moeten beginnen zonder Lies. Ze was een jaar ouder dan ik, en mijn meerdere in alles. We waren altijd samen geweest, samen op de lagere, samen naar de H.B.S. Toen hadden we gelijk nog lessen in talen genomen. Het verveelde me gauw, dat saaie plichtleventje thuis, op een dorp, waar niets te beleven viel, zoals ik steeds klaagde tegen Lies. Alleen eens per week naar de stad om les te nemen, en dan weer zes lange dagen doorsukkelen, steeds knellender voelend het harnasje van dorpse gewoontetjes en dorpse burgerlijkheid waarin je geperst zat. Lies had een veel joliger thuis dan ik, een broer, landbouwstudent in Wageningen, een jonger broertje op de H.B.S. en een schattige puck van een kleine zus. En haar moeder was als zijzelf, altijd klaar staand met een bemoedigend of schertsend woordje, mij dikwijls koesterend in haar moederlijke tederheid, waarmee ze allen thuis omgaf.
En ik? Daar waren alleen Mien en ik. Mien, de oudste van een en twintig. We kibbelden samen, om alles, om niets. Mien was huishoudelijk en keurig, en opruimerig en bedilziek - precies, wat ik allemaal niet was. Mien was als moeder. Die twee konden redeneren honderd uit, over het inmaken van snijbonen, de kwaliteit van de aardappelen, de mantel van de vrouw van de dominee. Dan hing ik er verveeld bij, of ergerde me zo gloeiend, dat ik de hatelijkste dingen zei. En er was weer een ruzietje! Vader bemoeide zich nergens mee, keek alleen wenkbrauwfronsend rond als Mien en ik elkaar kribbige woorden toegooiden. Dan later liep ik naar Lies, en het
| |
| |
slot van mijn opstandige bui was altijd: ‘Ik hou 't niet uit. Ik hou 't nóóit uit thuis.’
En toen één keer was Lies met het plan voor de dag gekomen om te proberen samen in een grote stad, liefst Amsterdam, op kantoor te komen. 't Had nog heel wat voeten in de aarde, voor ze dàt thuis goed vonden. Kantoor - nee dat was nu zo iets - ik hoefde immers helemaal niet - wat zouden de mensen daar wel van zeggen - en zo al meer - en zo al meer. Maar Lies kwam - en met haar jolig, enthousiast beweren maakte ze ten slotte alles in orde.
We gingen naar Amsterdam - volgden nog een cursus in machineschrijven, solliciteerden inmiddels naar alle kanten. Lies slaagde het eerst, op een groot tabakskantoor, waar ze het prettig vond en bleef vinden. Ik was nu bezig mijn tweede kantoor af te werken, zoals Lies het plagend noemde. Het beviel me daar ook niet erg, maar te veel opziend tegen verandering, bleef ik er hangen. Alles was toch beter, dan thuis letterlijk te verdorren - brr -
‘Hoe is 't, bèn je haast klaar met die naaidoos?’, vroeg Lies.
Ik speelde wat met een eindje band, dat ik op- en weer afrolde.
Toen ik haar warme gezicht naar me opgeheven zag, kreeg ik een aanvechting van tederheid, en even mijn wang leggend op het verwarde zwarte haar, zei ik: ‘Wat ben je toch goed voor me.’
‘Malle meid, maak maar voort,’ zei Lies, die niet tegen tederheid kon.
‘Maar je bent zo goed voor me,’ hield ik vol. ‘Nu weer mijn koffer te pakken en zo.’
‘Ja, 't is verschrikkelijk,’ zei Lies, mijn naaidoos in een opengelaten hoekje duwend.
| |
| |
De volgende dag regende het. ‘Gezellig weer om te verhuizen,’ dacht ik, terwijl ik triestig tuurde over de gracht, die zo somber grijs leek, gehuld in het dichte regengordijn. En ik sjokte van kantoor naar huis, me heel klein en melancholiek voelend onder mijn paraplu, waarop de regen neertikte, gestadig neertikte met dikke droppen.
Thuis wachtte Lies me al.
‘Hondenweer hè?’, zei ik, mijn natte paraplu in een hoek zettend, zodat een straaltje water tot onder het tapijt ging lopen. Het kon me nu niets meer schelen.
‘Ja,’ zei Lies, me aankijkend met haar vrolijke ogen. ‘Een beetje in de put?’
‘O dat weer,’ huiverde ik. ‘Je weet, ik kan niet tegen regen.’
‘Ja beste meid, daar zul je toch aan moeten wennen. Dat weer zijn we nu te wachten, zou jouw moeder zeggen.’
‘O ja, vréselijk.’ Ik stond voor de spiegel met mijn zakkammetje - de kammen waren al ingepakt - mijn haar wat te fatsoeneren, bekeek met verveling mijn smalle, bleke gezicht.
‘Kom, kom,’ zei Lies. ‘Hoofd op. Aanstonds gaan we prettig verhuizen.’
‘Ja, prèttig met dat weer.’
‘En voordien, zoals mijn chef zegt, voordien krijg je nog de laatste delicatessen van juffrouw Hamers. Derhàlve....’
‘O,’ zei ik schouderophalend, ‘zeur niet.’
Lies schudde haar hoofd met komische wanhoop. ‘Ja,’ zei ze dan berustend, ‘je zit meters ver. En dat terwijl vanavond, zegge vanavond, “de glorie” je wacht.’
‘Maling aan de glorie,’ bromde ik weer.
| |
| |
‘Goed dat ik het weet,’ zei Lies, een paar danspassen formerend en bijna aanbonzend tegen Fientje, die, natuurlijk wéér zonder kloppen, binnenzeilde met het eerste gerecht.
Toen lachte ik even.
‘Hoera voor de zon!’, riep Lies, woest haar servet heen en weer zwaaiend, zodat Fientje met een minachtend geprevel verdween.
‘Ja, maar jij doet ook zo....’
‘Gek, wou je zeggen,’ vulde Lies vriendelijk aan. ‘Is het niet zo?’
Ik bewerkte een keiharde aardappel met een mes. ‘Je kunt er gewoon mee voetballen.’
‘Ja, je weet, dat is juffrouw Hamers haar specialiteit.’
‘Ik zal blij zijn, wanneer we morgen iets fatsoenlijks te eten krijgen.’
‘Zie je nu wel? Je verandert al. Morgen weet je geen raad van verrukking!’, zei Lies met klem, en haar glundere ogen lachten me toe.
Ik begon berouw te krijgen over mijn landerig gedoe, trachtte naar opgewektheid, hoewel alles me deprimeerde, de regen die tegen de ramen sloeg, de donkere, natbeplekte huizen, waar we op aanzagen, het smoezelige tafelkleed, de lelijke messen, met zwart bespikkeld nikkelen heft. Alles.... alles.
Toen we Fientje belden om af te ruimen, vroeg Lies de rekening. Fientje kwam er onverschillig zwaaiend mee binnen, legde het vodje, waarover schots en scheef juffrouw Hamers' hanepoten heen dansten, voor Lies neer, die het inkeek en dan mij toeschoof. Ik zag het eindbedrag - schrok. En zweeg als Lies, om Fientje, die, vervaarlijk rammelend met vorken en borden, aan het afruimen was. Ik voelde, hoe ze van terzijde naar
| |
| |
ons gluurde met haar groene, stekende oogjes. We gunden haar geen triomf.
En toen ze weggegaan was en Lies de deur achter haar dicht gedaan had, boog ik me weer over het vodje. - Waskom gebroke f 3.50. Ontbijtbortje gebroke f 1.25. Riete stoel vernielt f 4.-. Sprij vernielt f 2.50. Dat waren de extra uitgaven, die juffrouw Hamers noteerde.
‘De waskom was gescheurd en er was een grote hoek uit het bordje,’ zei Lies somber.
‘En de stoel hing al scheef toen we hier kwamen. En van een sprei weet ik niets.’
‘Nee, van een sprei weet ik ook niets.’
‘We betalen natúúrlijk niet,’ viel ik opeens driftig uit, terwijl ik op de tafel sloeg.
Lies pakte gedachteloos de bel in de rietmand. Er was een grote rimpel tussen haar wenkbrauwen. Nadat ze de rietmand met inspanning dichtgesjord had, maakte ze deze weer open, haalde de bel er weer uit.
‘Ik zal er wat af zien te krijgen,’ zei ze. ‘Maar betalen moeten we tòch.’
‘Ik dank er voor om er bij te zijn.’ Ik stond op. ‘Ik zou het mens kunnen aanvliegen.’
‘Ja, ga dan liever in de alkoof,’ zei Lies, voor het laatst bellend om Fientje.
In de alkoof zat ik op het bed op de ‘sprij’; dof hoorde ik de stemmen van Lies en juffrouw Hamers. Hoe Lies nog kalm kòn blijven; ik begreep het niet. Schoppend met mijn moddervoeten legen de sprei, om een steeds groeiend wraakgevoel te bevredigen, wachtte ik tot Lies me roepen zou. Toen ze de alkoofdeuren open trok, vroeg ik haastig:
‘En?’
‘Ik heb er de helft afgekregen.’
| |
| |
‘Heb je opgespeeld?’
‘Nee. Daar kom je met zo'n mens toch niet verder mee.’
‘Ik zou het niet gekund hebben.’
‘Daarom heb ik jou ook opgesloten.’ En ze lachte, hoewel haar gezicht direct weer strak stond.
‘Zondag geen Concertgebouw zeker,’ zei ik benepen.
‘Nee, en ook niet de volgende, en de daar op volgende.’
Een ogenblikje later belde de kruier. Hij laadde eerst mijn koffer op zijn bonkige rug. We hoorden hem de trap afstommelen, nu en dan bonzend met de koffer tegen de muren. Het was een luguber geluid. Ik ijsbeerde door de kamer. Lies pakte weer de tafelbel in de rietmand, omwikkelde een bloempotje met krantenpapier. ‘Dat kan nergens meer bij in,’ verklaarde ze mij ter verduidelijking. We hadden er al lang en breed over gesproken.
De kruier kwam om Lies haar koffer, de hoededozen en de rietmanden. We volgden hem de trap af. Lies droeg 't bloempotje. Buiten spette de regen ons venijnig in het gezicht. Een straatjongen bonsde tegen mij op, jouwde iets. Ik sloeg naar hem met mijn paraplu. Hij schoot smalend lachend weg. De kar, waarop onze bagage lag en onze fietsen, alles bedekt met een zwartig zeil, werd door de kruier weggerateld, de lange straat af. En wij stapten naar de tram; bij de hoek van de straat keken we om naar het huis, waar we vijf maanden gewoond hadden. De ramen van onze kamer waren opengeschoven, uit het ene hing het hoofd van juffrouw Hamers, uit het andere stak Fientje's witblond gezicht. Als een uitdaging draaide Lies haar paraplu rond in haar hand. En ik kreeg een aanvechting om mijn tong uit te steken. Toen sloegen we de hoek om.
| |
| |
In de tram zat ik gedrongen tussen een dikke heer, die de krant las, en me met zijn ene elleboog af en toe tegen mijn schouder priemde, dan zo verontwaardigd op zij kijkend, alsof het mijn schuld was - en een juffrouw in een druipnatte regenmantel. Lies zat schuin tegenover me, het bloempotje op haar knie. Ik kreeg weer dat armzalige gevoel, dat ik de gehele dag gehad had, dat me overweldigd had, toen ik van kantoor naar huis gegaan was. De benauwde tram met al die natte mensen, de beslagen ruiten, de druipende paraplu's, het bloempotje in zijn armoedig omhulsel van krantenpapier, ik had er een afkeer van. Ik verlangde opeens zo heftig naar een warm-gezellige kamer met zware gordijnen en heerlijke, gemakkelijke stoelen. Veel kussens overal, en een zacht-rood omkapte lamp, die een getemperd licht flauw uitstraalde over de knusse gezelligheid. Ik zag mezelf in zo'n kamer, vermooid door het zachte licht. En ik zou een lange, slepende japon aan hebben, een zalmrose japon met wat witte kant, en ik zou me neervlijen, langzaam neervlijen tussen de zachte kussens... Lies tikte me met haar paraplu tegen mijn arm. We moesten er uit. Ik zag met een schok de tram weer, de mensen, de conducteur, die belde om te stoppen. En ik hees me op van mijn plaats, volgde Lies de tram door, trapte een dame op haar voet, verontschuldigde me niet omdat ik daar te onverschillig voor was.
Bij ons nieuwe pension belde Lies. De juffrouw deed ons open, ging ons gauw voor naar onze kamer en draaide het licht aan. De kamer leek werkelijk gezellig; de schoorsteenmantel was wel smakeloos met veel prulletjes en een monsterlijk klokje, en er hingen een paar burgerlijke schilderijen, maar het licht was helder, de gordijnen sloten behaaglijk de regenavond buiten...
De juffrouw kwam, na een heel bescheiden tikje, weer
| |
| |
binnen met de thee, zette die op een bamboe theetafeltje, dat in een hoek stond. We hadden onze jassen uitgetrokken, met de hoeden opgehangen in de gang.
‘De kruier is er zeker nog niet geweest?’, vroeg Lies.
‘Nee, juffrouw.’
‘U waarschuwt ons wel even wanneer hij komt, nietwaar?’
‘Ja zeker, juffrouw. Anders nog iets?’
‘Nee, dank u,’ zei Lies.
Er was suiker in de suikerpot, melk in het melkkannetje. We zaten beiden op ‘de glorie’. Lies had het theetafeltje bij zich neer gezet, schonk met zichtbaar welbehagen een bruin straaltje in de werkelijk aardige kopjes.
‘Wel?’, vroeg ze dan, haar hoofd een beetje schuin. ‘Hoe lijkt het je hier?’
‘Enig,’ zei ik, mijn thee roerend, terwijl een gevoel van innige tevredenheid me doortintelde.
|
|