| |
| |
| |
....ik ruik het bos, Henny, zei ze.... (blz. 60)
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
‘'k Wil hier niet blijven, Henny,’ zei Lies gedecideerd.
‘Je bent dol,’ zei ik.
‘Dank je.’
Het gesprek stokte. We hadden pas gegeten: biefstuk, rabarber en iets na, waarvan Lies beweerde dat het ‘glibberig’ smaakte. Wàt het was, wisten we geen van beiden.
Ik zat in een rieten stoel voor het ene raam, Lies in een rieten dito voor het andere. De straat lag zeurig en warm beneden ons. Ik keek tersluiks naar Lies. Ze zag wat bleek, en ik herinnerde me, dat ze aan tafel verteld had, dat het druk geweest was op kantoor. Ik kreeg berouw over mijn uitval van straks.
‘Lies?’
‘Ja?’
‘Waarom wil je hier weg?’
‘Maar kind, je weet toch zelf, hoe het hier is.’
‘Ja, maar wie zegt je, dat 't ergens anders beter is?’
‘We kunnen het toch immers proberen.’
‘Ja, dat is zo,’ aarzelde ik.
‘Kijk,’ begon Lies, die begreep dat ze veld won. ‘Je weet hoe het eten hier is. Vandaag rabarber, morgen
| |
| |
bieten, dan weer rabarber. 'k Word er zeeziek van. En de biefstuk! Proefde jij, dat het biefstuk was? Leer is er mals bij.’
‘Nou,’ vergoelijkte ik.
‘Nee, Henny, niet terugkrabbelen. Je klaagt zelf ook altijd over het eten. Lust jij nog postelein?’
‘O schei uit,’ griezelde ik. We hadden weken lang postelein geslikt, konden het nu beiden niet meer zièn.
‘En vin-je nu, dat we hier gezellig zitten?’ Met een vies gezicht keek Lies rond, schoppend tegen de rieten stoel.
‘'t Vloerkleed is uitgerafeld,’ begon ik ook.
‘En de gordijnen zijn beslist vuil,’ - Lies spreidde een gordijn uit; het zag groezelig geel.
‘Maar 'k vind verhuizen zo naar,’ zuchtte ik.
‘O, dàt valt genoeg mee,’ bemoedigde Lies me.
‘Enfin, jij moet het weten. Jij bent de oudste,’ gaf ik toe. ‘Maar laten we er toch eerst nog eens over slapen,’ besloot ik voorzichtig.
Lies en ik waren van jongsaf vriendinnen geweest, ‘door dik en dun’, zoals Lies zei. Beiden waren we gelijk naar de stad op kantoor gegaan, en nu woonden we een half jaar samen op kamers. Dit was ons tweede pension; in het eerste waren we maar een maand geweest, omdat toen onze hospita plotseling trouwde, en de zaken aan kant deed.
En nu wilde Lies weer verhuizen.
De volgende dag, Zaterdag, hadden we allebei 's middags om één uur vrij. Lies kwam mij van kantoor halen, en door de drukkend-warme stad sjouwden we naar huis.
Toen we thuis kwamen, stond de tafel gedekt. Een servetje, met slordig uitgerafeld zoompje, bedekte de tafel half. Er op stond de gebarsten broodschaal, ge- | |
| |
flankeerd door een schaaltje gesneden koek, en een schoteltje met worst.
‘Al wéér worst,’ zei Lies met een lijdensgezicht, terwijl ze neerzakte in een der twee rieten stoelen.
‘En natuurlijk geen suiker,’ ontdekte ik.
‘Bel,’ beval Lies.
Ik belde met een grote tafelschel, die we in de bazar gekocht hadden voor een kwartje.
Fientje, het oudste dochtertje des huizes, met sprietig, kort vlechtje in haar nek bungelend, en snibbig, sproetig gezichtje, kwam zonder kloppen binnen. Fientje klopte nooit aan. We berustten er in.
‘Kijk,’ zei ik, snibbige Fientje de suikerpot gevend, ‘er is geen suiker meer.’
‘En ik heb 'em vanmorge bijgevuld,’ bitste Fientje.
‘Kan niet,’ zei Lies van uit de rieten stoel.
Fientje keek even met haar kleine stekende oogjes naar Lies, ‘keek een verwensing,’ zoals deze zei, en verdween. Kwam na een kwartier terug, de suikerpot neerkletsend op het koffieblad.
‘Moeder sei, of u d'r wat suiniger mee wese wou.’
Lies bleef uit het raam kijken, neuriede. We antwoordden niet.
Fientje, haar sprietige vlechtje uitdagend naar achter gooiend, zodat het komisch op haar rug heen en weer bleef dansen, vervolgde met klem: ‘En of u an de boter denken wil.’
‘Zeker, kind,’ zei Lies, zo onverwacht-lieftallig knikkend naar Fientje, dat ik, diep buigend over de dikbuikige trekpot, fungerend als koffiekan, een proestlachje trachtte te verbergen.
Fientje, met eigenwijs schouderdraaien, maakte haar exit, liet de deur open staan. Dat was ook een van haar eigenaardigheden. Ik sloot de deur.
| |
| |
‘Kùnnen we hier nu blijven, Henny,’ zei Lies.
‘Nee,’ zuchtte ik.
‘De laatste dag, dat ik hier ben,’ zei Lies kwaadaardig, ‘smeer ik de boter duimen-dik.’
‘Hm, zoù je wel?’, vroeg ik bedenkelijk. We waren het er nog steeds niet over eens, de hoeveelste rangs boter we aten. Vermoedden het allerergste.
‘Eet dan liever alle suiker op,’ stelde ik voor.
‘Zo mag ik je horen,’ zei Lies moederlijk.
Na de koffie - we hadden de worst, die we óók niet meer konden zien, onaangeroerd gelaten - gingen we ons verkleden om uit te gaan.
‘Henny!’, riep Lies, die zich in de alkoof waste. - Ik liep in mijn kimono door de kamer, onderwijl mijn nagels bijvijlend. Twee was zo vol, in de alkoof.
‘Ja?’
‘Kom nu toch eens hier.’
Lies stond, de handdoek, waarmee ze zich afgedroogd had, nog in de hand, haar krullende zwarte haren in de nek hangend, haar kam te bekijken.
‘Wat voer je uit?’
‘Van wie is dàt, denk je?’, vroeg ze vies.
‘Van Fientje,’ zei ik zonder aarzelen.
De kam zat vol witblond, groezelig haar. Lies was wòèdend.
‘Dat nare kind, dat brutale, kleine mormel. Ik ga de kam uitkoken. Ja, lach jij maar.’
‘Misschien heeft ze je borstel ook gebruikt,’ veronderstelde ik.
Lies greep naar de borstel, haalde mijn kam er door. ‘Zeg, bèn je,’ weerde ik de aanval af. Maar het was al gebeurd. En met mijn kam haalde ze een tweede propje witte haren uit de borstel....
‘O,’ zei Lies, en nog eens ‘O’ alsof ze haar veront- | |
| |
waardiging niet op kon. En dan, haar handen afboenend met de nagelschuier: ‘Die viespuck.’
Een uur daarna lagen we buiten de stad in het gras, met een ver, rustig gezicht over weilanden.
‘Nu kom ik pas tot mezelf,’ zei Lies, zich behaaglijk strekkend in het lange, meedeinende gras. Ik keek haar van terzijde eens aan. Ofschoon ze altijd onverschillig beweerde dat je ‘met zo'n neus als zij had, van je gezicht niets meer hoefde te verwachten,’ zag ik graag haar donker, energiek snuit met de heldere bruine ogen en het zware, zwarte, in het midden gescheiden haar. De neus wipte omhoog, wat haar vooral en profil iets ondeugends gaf. En de kin was gedecideerd, met een kiultje er in. ‘Eén van de zeven schoonheden,’ plaagde ik haar soms.
‘Ja, èn de enige,’ zuchtte Lies dan tragisch.
We lagen bij een slootje vol groen eendekroos. - ‘Hè, 'k zou zin hebben mijn voeten even in 't water te steken,’ begon ik.
‘Smakelijk,’ zei Lies. ‘Hoe oud ben je?’
‘Al achttien.’
‘Men zou 't niet zeggen anders,’ zei Lies, zich op haar zij gooiend, en me critisch bekijkend. Dàn voortvarend: ‘Laten we nu niet zo lui en vervelend doen! 'k Heb mijn zakboekje in de fietsmand. Vooruit, we gaan een advertentie opstellen. Dan brengen we die straks nog weg.’
‘'k Heb niets geen zin,’ gaapte ik lui.
‘Denk aan 't haar van Fientje,’ dreigde Lies. ‘Toe, Henny, wees asjeblieft een beetje flinker.’
Vlug opspringend, haalde ze 't zakboekje, trok mij aan mijn armen op. ‘Kom, vooruit, Henny.’
Daar zaten we. Lies knabbelde op haar potloodje. Ik bekauwde een grassprietje.
| |
| |
‘Twee jonge dames b.b.h.h.,’ begon ik de traditionele aanhef.
‘Zouden we eens met huiselijk verkeer proberen?’, vroeg Lies weifelend.
‘Hè nee,’ weerde ik af. ‘Niks leuk, dan ben je helemaal niet vrij meer.’
‘Ja, maar dan tòch eigen kamer.’
‘Kind, dat kost schatten,’ zei ik, voor eens practisch.
‘Nou goed, dan niet.’
‘Twee jonge dames, b.b.h.h.,’ herbegon ik.
‘Zoeken gemeubileerde zit- en slaapkamer met pension,’ vervolgde Lies vlug.
‘Op nette stand,’ vulde ik aan.
‘Piano en divan gewenst,’ schertste Lies. En dan direct zakelijk: ‘We kunnen massa's woorden afkorten.’ Ze schreef weer over: ‘Twee j.d., b.b.h.h., zoeken gem. z. en sl. k.m.p.’
‘Wordt dat niet wat onduidelijk?’
‘Zou je denken?’ - Lies draaide haar potloodje rond, tuurde nadenkend over de weilanden, die zich uitstrekten in vredige rust. Begon dan nog eens: ‘Twee j. dames, b.b.h.h., zoeken gem. z. en sl. kamer m. pens. op nette st.’
‘Zo zal het wel goed zijn, hè?’, vroeg ze, haar boekje dichtklappend. ‘En dan zeggen we morgen op tegen de 15e van de volgende maand.’
‘Ook een corvée,’ griezelde ik.
‘Enfin, dat zal ik wel doen,’ zei Lies, alsof het een pretje was.
‘'k Benijd je niets.’
‘O, 'k doe het meteen vanavond. Dan ben ik er af.’
's Avonds na het eten zat ik voor het raam naar huis te schrijven. Deelde zeer diplomatiek het verhuisplan mee. 'k Moest het wel diplomatisch aanleggen, want ik
| |
| |
voorzag grote beroering in de gemoederen thuis, als ze hoorden, dat we alwéér gingen verhuizen. En dat wilde ik trachten te vermijden.
Fientje, die we negeerden, had afgeruimd. De schone kammen en borstel zaten achter slot.
Lies ijsbeerde door de kamer. Dan, moedig, schelde ze.
‘Vraag, of je moeder even hier komt,’ zei ze tegen Fientje.
‘Je doet beslist hautain,’ grapte ik. En toen ik de grenadiersstap van onze hospita hoorde, mompelde ik nog gauw: ‘Sterkte,’ boog me weer over mijn brief.
‘Juffrouw Hamers,’ zei Lies, meteen met de deur in huis vallend, ‘we zeggen u tegen de 15e van de volgende maand de kamers op. We gaan verhuizen.’ Dit laatste zinnetje leek me overbodig.
Juffrouw Hamers vatte vlam. ‘En waarom as 'k vrage mag?’
Ik trok kringetjes op mijn vloeipapier, grote en kleine kringetjes. 'k Benijdde Lies niets.
‘Vooreerst is het ons hier te ver van kantoor.’ - Bravo!, schreef ik midden in een cirkeltje. - ‘En bovendien, 't bevalt ons hier niet.’
Nu zou het komen. Ik boog me dieper over mijn brief. En het kwàm. Juffrouw Hamers was zéér verontwaardigd, en haar schelle stem zei ons dit naar behoren. Lies kreeg vuurrode kleurtjes van opwinding.
‘Zeg het van de kam,’ fluisterde ik.
‘Ja, hoort u eens,’ zei Lies opeens hoog. ‘U kunt ons natuurlijk niet beletten weg te gaan, nietwaar? En ik zou graag willen, dat u, zolang we hier nog zijn, tegen uw dochtertje zegt, dat ze zich niet in onze alkoof aankleedt.’
‘Wat!?’, riep juffrouw Hamers haar snoek-ogen wijd open.
| |
| |
‘Vandaag vond ik haar van Fientje in mijn kam en in mijn borstel. Dat komt niet te pas.’
‘Van Fientje? Van Fientje seg u? Nee maar so ies....’ Alsof juffrouw Hamers door die beschuldiging verplet was, zweeg ze even, schoot dan tè schriller uit: ‘Kijk liefer naar u vriendin, seg liefer dat het van die is. Die hep ten minste net suk haar as onze Fientje.’
Toen ze weg was, keken we elkaar aan. ‘O, o, o,’ kermde ik, door mijn haar strijkend, en een lok om mijn penhouder windend.
‘Trek je er niets van aan, Hen,’ proestte Lies. ‘Het mens heeft geen smaak.’
's Avonds in bed kreeg ik angstvisioenen. ‘Zeg Lies, als er nu eens geen brieven komen op de advertentie. Dan staan we met een maand op straat.’
‘Malle baby,’ zei Lies. ‘Er komen natuurlijk massa's brieven. Ze zijn allemaal verzot op jonge dames b.b.h.h.’
‘Ja, dat zeg jij.’
‘Nee, dat weet ik. En.... wel, als 't niet anders kan, dan gaan we maar in het Tehuis voor Vrouwen.’
‘Gezellig,’ zei ik.
‘Of in het Toevluchtsoord voor Onbehuisden. Nacht, piekerkous.’
‘Welterusten,’ bromde ik, niet erg bemoedigd.
|
|