| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
De heele volgende dag voelde Marijke zich hopeloos verward en vernederd. Bij de lunch, waar ze Jan van Altenburg weer voor het eerst zag, na haar bittere woorden van de vorige avond, hield ze hardnekkig de oogen van hem afgewend. Ook Frits scheen zijn gewone blague verloren te hebben. Alleen Mevrouw van Altenburg was wonderlijk opgewekt. Ze vertelde van haar oude vrienden in Juan-les-Pins.
‘Maar,’ zei ze, met een vriendelijke blik naar Marijke, ‘ik ben toch blij, dat wij gisteravond teruggekomen zijn. Al was jij al op je kamer.’ Marijke boog haar hoofd. Een vuurroode blos klom tot in haar hals. ‘Doch Juliette kan je best eens voor een keer vervangen.’
En nu zat ze 's avonds op haar divan. ‘Ik zeg het haar morgen,’ dacht ze. ‘Ik kan het niet langer voor mij houden.’ De brief van Ruut lag voor haar. Die moest ze beantwoorden. Maar ze had geen gedachten. En ze wist heelemaal niet, wat ze Ruut zou moeten schrijven.
Het belletje van Mevrouw van Altenburg klonk.
‘Marijke, wil je even mijn kussen omkeeren?’ Waarom was die stem opeens weer vriendelijk en als vanouds? Marijke hielp voorzichtig. Dan zei ze: ‘Ik moet U iets zeggen Mevrouw van Altenburg.’ Ze hoestte even. ‘Toen U gisteravond dacht, dat ik op mijn kamer was, toen was ik... toen was ik uit.’
‘Toen was je uit? En mijn zoon is nog speciaal bij mij geweest om te zeggen dat je al vróég naar je kamer gegaan was. Hoe kan dat dan?’
‘Maar dat wist Uw zoon niet...’
‘Jawel, een van de gasten had het hem gezegd. Ik wilde je nog wekken, maar hij zei, dat het al laat was, en dat je zeker slapen zou.’
‘Uw zoon heeft het gezegd, om U niet te verontrusten, natuur- | |
| |
lijk.’ Marijke kneep haar vingers in de palmen van haar hand. De nagels deden haar pijn. ‘Ik was naar Monte Carlo,’ zei ze dan. ‘Met Frits. Met Mijnheer van Hilten.’ En dan plotseling kinderlijk: ‘O Mevrouw van Altenburg, het spijt me zoo.’
‘Roep mijn zoon hier.’ De oude, bevelende toon weer in haar stem. ‘En jij? Jij kunt gaan doen, wat je wilt. Ik zal je vanavond niet meer noodig hebben.’
Met gebogen hoofd liep Marijke naar de deur. Niet meer noodig... nooit meer noodig misschien...
Buiten op het terras alleen - want Frits speelde bridge met drie Amerikaantjes - vond ze Jan. Ze zei: ‘Mijnheer van Altenburg, Uw Moeder vraagt naar U.’ Dat waren weer de eerste woorden na de noodlottige avond van gisteren.
‘Ja, ik kom.’ Hij stond op. Zij liep weg, de tuin in. Er stond, een beetje verscholen, een bank. Daar ging ze zitten. Hoelang ze daar zat, wist ze niet. Ze keek pas op van haar gevouwen handen, toen een geur van tabak naar haar toekwam. Ze keek op. Daar stond Jan van Altenburg. Hij nam de pijp uit zijn mond. Hij klopte hem leeg tegen de bank. Ze wist niet, hoe angstig haar oogen waren, waarmee ze naar hem opkeek. Toen zei ze: ‘Hoe wist U, dat ik hier was?’
Hij glimlachte even. ‘Omdat ik deze bank zoo geschikt vond voor een boetvaardige zondares.’
‘Maar zoo voel ik me niet,’ zei Marijke. Hij ging naast haar zitten. Hij streek over de steel van zijn pijp. Dan zei hij: ‘O nee?’
Op ging weer Marijke's kin. ‘Nèèn!’
‘Maar je voelt toch zeker wel, dat jij met je spontaniteit Moeder een schok hebt gegeven...’
‘Voelt Mevrouw van Altenburg zich niet goed?’ Kleine handen, die even angstig werden opgeheven.
‘Och, Moeder is rustig gaan slapen. Maar jij... Waarom moest jij dit nu vanavond zeggen?’
‘Ik voelde me zoo valsch tegenover Uw Moeder staan. Ik kon niet nog een nacht ingaan met het idee...’
‘O, dwaas, spontaan kind...’ Marijke keek naar hem. Was dit Jan van Altenburg, die dat zei? Maar zijn gezicht was beheerscht, zelfs teruggetrokken. Het gevoel van vreugde, dat
| |
| |
even haar hart beroerde, stierf weg. ‘Jij hadt ook tot morgen kunnen wachten. Overdag zijn alle dingen begrijpelijker dan 's avonds. En Moeder...’ - hij keek strak voor zich uit - ‘jij hebt haar teleurgesteld, maar ik ook!’
‘Hebt U... hebt U erg op Uw kop gehad?’
Hij glimlachte weer bij die schoolmeisjesuitdrukking. ‘Och, gaat nogal.’ Hij stak zijn pijp in zijn zak. ‘Feitelijk had je, na gisteravond, hierover heelemaal niet meer behoeven te spreken. Begrijp je dat?’
‘Nee, dat begrijp ik niet. Ik kan niet valsch tegenover wie ook staan.’
‘Merkwaardig,’ nu was zijn stem afwerend. Of verbeeldde Marijke zich dat? ‘Merkwaardig. Ik ook niet.’
‘En toch zou U gewild hebben, dat ik het niet had verteld?’
‘Vergeet niet, dat Moeder een patient is. En, dat men soms een patient meer goed doet met iets onaangenaams te verzwijgen dan te bekennen.’
‘Dus ik ben geen goeie verpleegster,’ zei Marijke.
Nu keek hij haar recht aan. ‘Maar dat zeg ik toch niet!’
‘U insinueert het alleen maar.’
‘Marijke, wees niet zoo onlogisch.’
‘Alle vrouwen zijn onlogisch,’ zei Marijke trotsch.
‘Maar jij niet...’
‘Dus U hadt gewild...’ begon Marijke weer.
Hij viel haar in de rede. ‘Ja. Ja. Zoo iets luttels, want dat was het in mijn oogen, dat gaan van Frits en jou naar Monte Carlo, had niet tot een drama behoeven te worden opgeblazen. Om Moeder. Ik meen, dat ik je dit gisteravond ook geschreven heb.’
Marijke wilde zeggen: ‘Ja, en onderteekend met J.v.A.’ Ze zette haar voetjes in de crême avondschoentjes keurig naast elkaar. Ze keek ernaar. Ze zei: ‘Ja, dat hebt U.’
‘Welnu,’ zei Jan van Altenburg.
‘Welnu,’ zei Marijke.
‘Ben je het met me eens, Marijke?’
Ze dacht: ‘Waarom zei hij nu niet wat aardigs? Waarom zei hij nu niet een van die aanminnigheden, waar Frits mee strooide?’ Maar tegelijkertijd wist Marijke, dat ze dit niet van
| |
| |
Jan verwachtte, en dat ze teleurgesteld geweest zou zijn, als hij was geweest als Frits.
‘Ja, ik snap het.’ Ze keek op zij naar hem. Ze lachte even. ‘Eindelijk hè?’
Hij keek omhoog in het groen, dat de bank als in een prieel gevangen hield. Marijke hield bijna haar adem in. Misschien bleven ze nog zoo zitten samen... Het was zoo meer dan heerlijk buiten. Maar Jan van Altenburg was al opgestaan.
‘Kom meisje, je moet naar bed. 't Was gister ook al zoo laat.’
‘Pfft,’ zei Marijke, ‘alsof ik nooit meer laat naar bed ga.’
Alsof hij die woorden niet hoorde, zei Jan: ‘En spreek nu morgen nergens meer over met Moeder, nietwaar?’
‘Maar Uw moeder zal wel met mij spreken.’ Ze regelde haar passen naar de zijne. Lange beenen had hij. Wel niet zoo lang en stakerig als Frits, maar toch wel zóó lang, dat ze tusschen haar stappen nog een huppelpasje moest maken.
‘Neen, Moeder zal nergens meer over praten.’
Dan stilte tusschen hen. Een stilte, die goed was. Niet aldoor maar vermoeiende replieken te moeten geven, als bij Frits, ja, en bij Jo Klaassen ook. Toen ze bij het huis kwamen, zei Jan, en hij stak zijn hand uit: ‘Welterusten Marijke. En droom niet van Monte Carlo.’ Zij legde haar hand in de zijne: ‘Monte Carlo kan voor mijn part vergaan. Welterusten Mijnheer van Altenburg.’
Marijke verwachtte even, dat hij zou zeggen: ‘Waarom toch aldoor nog “Mijnheer” van Altenburg. Je tutoyeert Frits toch ook.’ Maar hij zei: ‘Ik ga nog even naar zee. Het zal mooi zijn aan zee vanavond.’ En, toen Marijke naar haar kamer ging, dacht ze, dat hìj allèèn naar zee ging, dat anderen haar zouden hebben gevraagd om mee te gaan, en ze voelde zich zeldzaam verlaten.
Maar boven lag de brief van Ruut. Ze las de brief van Ruut nog eens over. Zoo, ja zoo wild was de brief. Hij was gezakt voor zijn candidaats. Kwam nu niet naar Menton. En dan een lange beschrijving van een Ruiterfeest, waaraan Ada en Jenny ook hadden meegedaan. Een zeldzaam enthousiaste beschrijving...
Marijke sleepte een stoel op de Vlieg. Ze leunde beide armen
| |
| |
op het balconnetje. Ze zag de zee voor zich liggen, donker en oneindig. Jan van Altenburg kon ze niet zien. Die was natuurlijk het Palmenlaantje afgeloopen. En Ruut schreef, dat als hij voor zijn Candidaats was geslaagd, dat hij dan naar Menton was geijld om Marijke als zijn verloofde op te eischen. Dat ze nu natuurlijk nog moest wachten. Grootpapa had voor eens zijn wetten gesteld. Dat begreep Rozemarijn toch wel? O, Rozemarijn begreep alles. En, terwijl ze daar op haar balconnetje zat, en naar de zee tuurde, begreep Marijke ook zichzelf. Ze begreep, dat ze met Ruut nooit gelukkig zou worden. Misschien nooit gelukkig geweest was ook. Het kon haar niets, niets schelen, al slaagde hij nooit voor zijn Candidaats. Al bleef hij de eeuwige student! Ze kon zich niet meer aanpassen bij Ruut. En Ruut kon zich niet aanpassen bij haar. De vereering, die ze als schoolmeisje voor Ruut had gehad, was verdwenen... En er was zoo bitter weinig voor in de plaats gekomen. Marijke legde haar kin op haar handen. Ze dacht: ‘Ik zal nooit mezelf kunnen zijn bij Ruut. Als ik mezelf ben, dan kibbelen wij. Als Ruut zichzelf is, dan kan ik hem niet begrijpen. En wij hadden samen, misschien, de toekomst aangedurfd... Neen, ik kan het niet meer, ik kan het niet meer...’
Voor haar bureautje zat ze, en schreef: ‘Beste Ruut, eindelijk heb ik mezelf gevonden. Ik zou jou nooit gelukkig hebben gemaakt. En jij mij niet. Dat je voor je Candidaats bent gezakt, zou zoo weinig voor mij beteekend hebben, als ik van je gehouden had. Maar misschien was je dan ook wel niet gezakt. Want dan zou jij hebben gewerkt. En niet je tijd hebben besteed aan Ruiterfeesten en dergelijke vermaken. Denk niet Ruut, dat ik je iets verwijt. Trouwens, daartoe zou ik nù het recht niet meer hebben. Er is een tijd geweest, dat ik wel een beetje recht had. Maar, als ik je dan iets verweet, dan kon je dit niet verdragen.
Och Ruut, wat zijn wij toch dom geweest, allebei. Wij passen niet bij mekaar. Dat mòèt je begrijpen. Wij zouden toch anders nooit zoo oneindig veel hebben afgekibbeld. En, nu zul jij misschien mij terugschrijven, dat, wanneer wij maar eenmaal getrouwd zijn, dit dan wel zal veranderen. Maar geloof mij Ruut, waar wij, beiden, zoo zeldzaam gefaald hebben in onze
| |
| |
voorloopige verbintenis’ zullen wij toch opeens, wanneer wij getrouwd zijn, niet spoorslags veranderen. Misschien heb ik wel de meeste schuld. Ik kan me niet aanpassen bij jouw milieu, bij jouw vrienden, en ik kan me ook niet aanpassen bij jouzelf, Ruut...
Ik hoop zoo van harte, dat je, wat ik schrijf, meteen zult willen inzien als mijn onherroepelijk besluit! Waar ik nìet op terug zal komen.
Natuurlijk wensch ik je in de toekomst niets dan goeds. Niets dan het allerbeste, wat men een vriend kan toewenschen. En, heusch, er zal wel een tijd komen, dat jijzelf tot de overtuiging komt, dat ik het eenige gedaan heb, wat goed voor je is geweest: je loslaten! Omdat ik niet van je houd, zooals ik van jou had moeten houden. En, omdat ik daardoor je nooit gelukkig zou hebben gemaakt.
Marijke.
Ze bleef nog lang zitten, voor ze de brief dichtvouwde. Dit was het eind van iets, dat toch eens mooi geweest was. Dat mooi geweest was, toen zij op de H.B.S. ging en Ruut de eenvoudige, prettige Gym-leerling was geweest. Hoe hij met zijn beenen over de grond slierde, om bij het fietsen vaart te minderen, als zijn rem kapot was. Hoe hij op het ‘Zonnehoekje’ het raam binnen sprong, als de deur dicht was. En gekheid maakte met Bep.
Gerda zou natuurlijk zeggen, wanneer ze naar huis schreef, dat ze de ‘voorloopige verbintenis’ verbroken had: ‘Heb ik altijd wel gedacht.’ Maar Fieke zou stil voor zich uit blijven turen. Zij zou alleen er maar aan denken, of Marijke er ook verdriet van had... En ze zou niet kunnen begrijpen, dat Marijke zich eindelijk vrìj voelde.
Twee dagen daarna kwam er een telegram van Ruut: ‘Waanzin. Brief volgt.’ Marijke stond net met het telegram in haar handen, toen Jan voorbijliep. ‘Toch geen slecht nieuws, Marijke?’
‘Neen, neen dank U.’
| |
| |
‘Je kijkt zoo'n beetje triest.’
‘Och ja,’ zei Marijke, alsof voor haar triest-kijken de gewoonste zaak van de wereld was.
‘Er is toch niets met Moeder?’
‘O nee. Mevrouw rust.’
Hij wilde verder vragen. Maar Marijke had na het Monte-Carlo-drama zich zoo afwerend getoond. Ook tegen Frits, die hem elke dag liep te vervelen met zijn lofzangen op Marijke. Daar kwam hij weer aanbeenen,
‘Heb jij een telegram, Marijke?’
‘Ja, is dat zoo'n wonder?’
‘Toch geen slecht nieuws?’
Toen lachten ze allebei, Jan en Marijke. Frits trok zijn schouders beleedigd op. ‘Daar vind ik niets in om te lachen. Ga je mee wandelen kind?’
‘Spijt me, ik kan niet.’
Buiten bromde Frits. ‘Wat er in Marijke gevaren is... ik begrijp het niet. Of ze zou verliefd moeten zijn.’ Hij keek even somber voor zich uit. ‘Weet jij daar wat van?’
‘Jij zult het dunkt me beter weten dan ik. Jij hebt veel meer met haar gepraat,’ zei Jan.
‘Ja, weet ik wel, maar als je dan...’ Jan berustte. Hij kon weer een nieuwe Marijke-ontrafeling verwachten.
De volgende dag kwam de brief. Expresse. Hij was kort.
Lieveling. Mijn telegram heb je al naar behooren verwerkt, naar ik hoop. Ik schrijf de nonsens, die je allemaal hebt uitgedacht, maar aan de hitte toe. Die kan hallucinaties geven. Als je bij die waanzin blijft volharden, dan kom ik, ondanks Grootpapa's verbod, toch naar Menton. Telegrafeer mij je antwoord. Ruut.
Ja, dat had ze kunnen verwachten: Van Ruut. En telegrafeeren daar dacht ze niet aan. Ze ging niet het verbreken van een ‘voorloopige verbintenis’ per telegram behandelen. Ze schreef:
‘Beste Ruut, Ik had toch wel kunnen begrijpen, dat jij op mijn brief zoo zou reageeren. Jouw trots verzet er zich tegen, dat ik de knoop doorhak. Ik wil niet opnieuw gaan uitleggen, waarom het niet kan tusschen ons. Dat zou maar vervelend
| |
| |
worden. Zet je trots opzij, en aanvaard, dat ik nooit van gedachten zal veranderen.
Marijke.
Toen ze 's middags naar het stadje liep om zelf haar brief te posten, - er woei een wonderlijk-frissche wind - kwam ze op de Boulevard Frits, slenterend, tegen.
‘Hallo, Marijke, waarhenen?’
‘Naar de post.’
‘Ik loop met je mee. Of mag dat niet misschien?’
‘Waarom zou het niet mogen?’
‘Je bent zoo van de toren de laatste tijd.’
‘O ja?’
‘O nee zeker.’
‘Ik ben me van niets bewust.’
‘Kind, je bent zoo veranderd. Waar is je blije, zonnige lach? Waar zijn je ad-remme gezegdes? Waar... Je bent toch niet verliefd?’
Marijke bloosde opeens. Ze keek van Frits weg, uit over de zee. Hij hoefde die kleur niet te zien, hij zou er weer afgrijselijkheden uit gaan distilleeren.
‘Nou... hmmm?’
‘Wat?’ Marijke had haar blos bedwongen.
‘Ben je verliefd?’
‘Uil,’ zei Marijke. ‘En, ik vind ”verliefd“ een akelig woord.’
‘Ik vind kinkhoest ook een akelig woord, maar daarom kan ik toch wel kinkhoest krijgen.’
‘O ja, jij wel!’
‘Nu dan!’
Marijke zweeg.
Frits keek de boulevard af. Het was stil. ‘Zullen wij hier het trapje af, en even langs zee loopen?’
‘Mij goed.’
‘Kijk, dat is weer zoo'n onverschillig gebaar. Inplaats van te zeggen ‘eenig, dol-gezellig, zalig’ dat laconieke ‘mij goed.’
Marijke zweeg weer. Frits was, even, met zijn houding verlegen. Hij spiedde het strand af. Daar had je - potdoosie -
| |
| |
nog overal zonnebaders. En er was geen zon. Frits voelde zich hevig verongelijkt. Nooit meer was hij met Marijke samen. En over twee weken gingen Jan en hij terug. Het was toch ook ondoenlijk, terwijl je elk moment moest oppassen een zonnebader niet op zijn hoofd te trappen, Marijke's gevoelens te gaan peilen.
Hij keek van opzij naar Marijke. Hij had nooit geweten, dat ze zoo'n gedecideerd mondje had. Hij keek naar de brief in haar hand. En, zonder het zich bewust te zijn, las hij het adres.
R.L. van Echten. Gedachteloos herhaalde Frits die naam voor zichzelf. Dan zei hij plotseling: ‘Zeg, ken je die?’
‘Wie nu weer?’ vroeg Marijke.
‘Nu, die knul, die van Echten?’
Marijke keek naar de brief, die ze, zoo onverschillig, onder de neus van Frits had laten balanceeren.
‘O ja.’
‘Ken je hem zoo goed, dat je hem schrijft?’
‘Dat zie je.’
‘Maar, weet jij wel, dat het een ontzettend fuifnummer is?’
‘Ook dat.’
Bij al de gevoelens, die Frits, aangewakkerd door de zonnige feestelijkheid van de Rivièra, voor Marijke meedroeg, kwam nu ook nog een gevoel van een vader voor een geliefde jeugdige dochter.
‘Marijke, je weet niet kind, dat hij zelfs in Amsterdam bekend is, om de fuiven, die hij aanricht.’
‘Och, dat zal wel,’ zei Marijke onverschillig, ‘Hij is pas voor zijn candidaats gezakt.’
‘Met zoo iemand kun je toch niet correspondeeren.’
‘Ik wel.’
‘Marijke!!!’
‘Och, dag Eugène. Wat doe je hier? Ga je ook mee naar de post?’
‘Fijn. Dag meneer. Dag juffrouw.’ Een zanderig pootje werd in de handen van Marijke en Frits gelegd.
‘Geef toch niet altijd handen, kerel! Wees een man!’ bromde Frits, terwijl hij deze vriendschappelijke aanraking afschudde.
En, terwijl Eugène een wonderlijk verhaal deed van een krab, die hij gevangen had, zei Frits over zijn hoofd heen tegen
| |
| |
Marijke, met een blik op het opgewonden kliertje: ‘Marijke, dit vergeef ik je nooit!’ En Marijke, zij lachte...
Het was de laatste avond, dat Jan en Frits in Menton waren. 's Morgens was er voor Marijke een kaartje gekomen. Twee namen. Ada van Polland, R.L. van Echten jur. stud. Ze had het even in haar handen gehouden. Dat was Ruut. Niets had ze meer gehoord op haar laatste brief. Elke dag had ze toch in angst gezeten, dat hij komen zou. En nu: Ada van Polland, R.L. van Echten jur. stud. Even, toch verbitterd, dacht ze: ‘Natuurlijk, ìk moest wachten, toen hij niet voor zijn candidaats was geslaagd. Maar Ada van Polland was de begeerde partij. Wat een vreugde zou er zijn in huize Dennenheuvel.’
Ze was blij, ze was blij, want, zelfs al had ze nog zooveel van Ruut gehouden, dan zou zij toch altijd een teleurstelling gebleven zijn: de vreemde eend in de bijt!
En nu: het was de laatste dag, dat Jan en Frits in Menton waren. Veertien dagen lang had Frits haar vervolgd met vaderlijke raadgevingen Ruut betreffend. Om dan met een doorzichtig omwegje op zichzelf als het toppunt van eerlijkheid. degelijkheid en meerdere mannelijke deugden, neer te komen... Ze had alle klippen langzaam omzeild.
En nu, het was de laatste avond. Mevrouw van Altenburg was lang opgebleven. Het was laat, toen Marijke naar beneden liep om afscheid te nemen. Ze zaten op het terras, Jan en Frits. Frits had een kaart van de Provence uitgespreid. Ze zouden nog een weekje in de bergen blijven.
‘Ga zitten, ga zitten Marijke.’ Hij vouwde de kaart op.
‘Neen, ik kom alleen maar goeiendag zeggen.’
‘Dat kun je toch ook zittende doen.’
‘Nee, ik sta liever. Dag Mijnheer van Altenburg. Dag Frits.’
‘'t Is toch geen afscheid voor immer?’ weeklaagde Frits. ‘Je toon is zoo in mineur.’
‘Vermoedelijk wel. In mijn Rusthuisje zit ik weer opgesloten.’
‘Maar ik zal de burcht wel bestormen...’ begon Frits.
Toen zei Jan van Altenburg kalm: ‘Zou ik je nog even kunnen spreken, Marijke?’
| |
| |
Ze voelde de verraderlijke blos komen. Ze beet op haar onderlip. Ze wilde niet kleuren.
‘Natuurlijk, Mijnheer van Altenburg.’
Door de tuin, die geurde, die geurde. Bossen rozen, hangende roze geraniums versperden soms de weg. Marijke zweeg. Marijke wachtte.
Dan zei hij: ‘Ik moet je, voor ik wegga, zeggen, hoe ik je bewonder in je omgang met Moeder.’
‘Mij bewonder? En ik heb zoo vaak gefaald.’
‘Och kind, jij gefaald?’ Hij lachte even. ‘Jij hebt een onuitputtelijk geduld gehad. En een onverwoestbaar goed humeur...’
‘Ik? Prr,’ zei Marijke.
‘Ja. En dat zijn de twee medicijnen, die Moeder nog meer noodig gehad heeft dan de heerlijke zon van het Zuiden.’
‘Maarre... maar Mevrouw is toch wel vaak ontevreden met mij.’
‘Begrijp je dan nog niet, dat Moeder altijd ontevreden zal blijven, zoolang ze patiënt is? Er zijn toch immers zoo oneindig veel patiënten die altijd het gevoel zullen houden: ‘Waarom heeft dit nu mìj getroffen?’
‘Wij... ik bedoel wij verpleegsters - het is wel een groot woord voor zoo'n beginneling, als ik ben - wij zijn er toch voor om juist die patiënten te helpen?’ In het voorbijgaan trok ze een volle, bloeiende roos af. Over de Middellandsche Zee was stralend de maan opgegaan.
‘Ja, als iedereen zoo dacht... Werkelijk, ik was toch bevreesd, toen jij met Moeder meeging, dat jij het niet zou kunnen volhouden. En nu, ik laat Moeder zoo gerust in jouw hoede achter. Dat wilde ik je even zeggen Marijke.’
Marijke rook aan de roos, die ze had afgeplukt. Ze keek op naar de maan, die van goud was. Zooals alles goud leek aan de stralende Rivièra. Ze zei: ‘Ik vind het heel prettig, dat U me dit gezegd heeft. Ik zal met moed verder gaan.’
‘Dan zullen wij hier maar afscheid nemen.’ Een flinke koele hand. ‘Dag Marijke. Tot September.’
En Marijke herhaalde - er was zoo'n leeg gevoel in haar hart gekomen: ‘Dag Mijnheer van Altenburg. Tot September.’
|
|