| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
‘Hoe laat komt Ruut je halen?’
‘Na de koffie. Tegen een uur of twee denk ik.’
‘Schreef hij het niet precies?’
‘Ruut weet nooit iets precies.’
‘Dat lijkt me niet prettig, Marijke.’
‘Is het ook niet.’
‘Kun je daar niet wat van zeggen.’
‘Heb ik al zoo vaak gedaan, Fieke. Maar 't geeft me niet veel.’
‘Zie je er erg tegenop, Spriet?’
‘Nee, niet erg. Ik stel er mij maar niet teveel van voor.’
‘'t Zou toch zoo heel anders moeten zijn. Je zou dol gelukkig moeten zijn.’
‘O, maar ik ben wel gelùkkig,’ zei Marijke, opkijkend van haar zijden kous, waarvan ze de achternaad, die getornd was, voorzichtig maakte. ‘Stel je voor Fieke, dat wij in ons Rusthuisje zijen beenen hadden Kon ik de nacht wel besteden, om die lorren te maken.’
‘Als Chiel nog ouders zou hebben, of andere familie, wat zou ik het prettig vinden, om daarheen te gaan,’ peinsde Fie.
‘Tja,’ beaamde Marijke, terwijl ze dacht, hoe heerlijk-kinderlijk Fie altijd bleef.
‘Je ziet er toch zoo moe uit Spriet.’
‘Ben ik ook. Tenminste gaat nogal.’
‘Slaap je slecht?’
‘Als een mol. Maar vannacht... ik heb over Jan Smit getobd.’
‘Ach ja, arme Jan,’ zei Fie opbeurend. ‘Gek hè, dat je van zoo'n brave jongen nu niet houden kunt.’
‘Meestal houd je van de verkeerde,’ zei Marijke, terwijl ze voorzichtig de draad afknipte. ‘Niet meer afrukte, of met haar tanden doorbeet,’ dacht Fie.
‘Denk je dan, dat Ruut de verkeerde is?’
‘Och nee, ik zei het maar zoo in het algemeen.’ Ze strekte
| |
| |
haar armen boven haar hoofd. Er was iets in haar oogen, dat Fie niet benaderen kon.
Toen opeens was er de schorre kraai van een claxon in de laan.
‘Ruut,’ zei Marijke. En: ‘Nu heb ik net niets extra's voor de koffietafel,’ jammerde Fie. ‘Bep moet maar gauw wat halen.’
‘Welnee Fieke, hij moet maar genoegen nemen met wat jij hebt. We wisten het toch niet?’
Het hekje klapte open, bleef open. Ruut nam geen notitie van de legende ‘Hek sluiten s.v.p.’ ‘Hallòòòò Marijke.’
‘Ook hallo,’ zei Marijke. ‘Doe je 't hekje nog dicht? En waarom ben je zoo vroeg?’
‘Gezellige begroeting. Dag Rozemarijn. Ik verlangde zoo naar je. Dat kun jij niet begrijpen, natuurlijk.’
‘Nee,’ zei de Rozemarijn eerlijk. ‘Je krijgt nu voor straf niets op je brood. Had je het maar moeten schrijven.’
‘Maar we blijven hier niet koffiedrinken,’ zei Ruut. ‘Je gaat direct met me mee. Is je koffer gepakt? Mooi. Nou, dan zeg je je adieus maar.’
Marijke keek over de gemberpot van het halletje heen, lichtelijk verbaasd naar Ruut. ‘Ik peins er niet over,’ zei ze. ‘Het lijkt wel of je mij schaakt. Stel je voor, weggaan, zonder Chiel of Han te zien. Ik denk er gewoonweg niet over.’
‘Ja, je gaat ook naar Amerika. Voor je heele verdere leven,’ zei Ruut sarcastisch.
‘O, 't kan mij niet schelen waar ik heenga. Al was het maar voor een dag, ik ga niet weg zonder...’
‘Chiel en Han goeiendag te zeggen,’ vulde Ruut aan.
‘Precies.’
‘Och, doe niet zoo weeïg,’ zei Ruut.
‘O, 'k wil best heelemaal thuisblijven.’
‘Ben je weer in zoo'n gezellige bui?’
‘Nee, jij!’
En toen lachten ze allebei. Ruut trok Marijke aan haar beide handen naar de zitkamer, waar Fie, kiesch, gebleven was.
‘Nu moet je toch eens hooren, nu wil die kleine kat niet met me mee. Hoe vind je dat, Fie?’
‘Niet dirèct bedoel je.’
| |
| |
‘Nu heb ik zoo gejaagd om hier te komen...’
‘Was anders heelemaal niet noodig geweest.’
‘En ik had zoo'n prachtig plannetje gemaakt. Er loopt een schitterende film in Amsterdam. Daar gaan we eerst heen. Dan drinken wij thee in Trianon, hmmm Marijke?’
‘Dat is toch heel aardig, Spriet,’ zei Fie zacht-aanmoedigend.
‘Bar. Maar die film blijft wel doorloopen, al kom ìk er niet.’
‘Geestig ben je.’
‘Altijd geweest.’ Marijke legde haar handen achter zich op de tafel, hief haar kin.
Ru beende heen en weer. ‘Andere meisjes zouden gewoon dol zijn om die film te zien. Hij gaat al de vijfde week. En jij...’ Hij liep voor Fie langs. ‘Pardon,’ zei hij.
Fie zei: ‘Maar Marijke, ik kan toch Chiel en Han wel van jou goeiendag zeggen. Trouwens, je kunt ze best even telefoneeren.’
‘O, dat weet ik wel. Dat kan allemaal. Maar toch doe ik het niet. Dan had Ruut tevoren kunnen schrijven. Ik wil niet zoo opgejaagd worden. Net een konijn. Dank je wel hoor.’
‘Ik zal nog eens zoo'n leuk plan voor jou bedenken.’
‘Doe het maar niet. Je ziet, het is niet aan mij besteed.’
Ruut plofte in een stoel neer. ‘Maar wat wil je dan?’
‘Niets anders, dan wat wij hadden afgesproken.’
‘Dus jij wijkt nooit van je afspraken af?’
Marijke verstak een haarspeld. ‘Nooit!’ zei ze.
Ruut stak zijn handen in zijn zakken. ‘Dat moet ik zeker nog op prijs stellen.’ Hij keek haar norsch aan.
‘Nièt nòòdig.’
Fie wreef haar handen over elkaar. ‘Wat naar nu,’ dacht ze, ‘direct weer dit geharrewar. En Marijke, die bij anderen zoo grif toegaf, week bij Ruut nooit van een eens gemaakt plan af.’
‘Toe Spriet,’ drong ze zacht.
‘O, ik wil al niet meer,’ zei Ruut. ‘De heele aardigheid is er al weer voor mij af.’
‘Gaat het logeeren nog door?’ vroeg Marijke zoet.
‘Ik kan me gewoon niet voorstellen, dat jij een goeie invloed hebt op je patienten.’ Hij streek door zijn haar. ‘Je hebt me gewoon rijp voor dat Rusthuis van jou gemaakt.’
| |
| |
‘Tja,’ bekende Marijke, ‘gezonde menschen reageeren niet altijd even goed op mij.’
‘Nee, dat merk ik. Hij keek haar schamper aan. Maar, voor hij iets kon zeggen, vroeg Fie al: ‘Kom, laten wij gezellig een kopje chocola drinken. Jij toch ook wel, hè Ruut?’
‘Ja, graag.’ Somber.
En Marijke zei: ‘Er zijn al heele levensproblemen opgelost met chocola. Wist jij dat? Och, maar daar zul jij wel champagne voor noodig hebben.’ Ruut antwoordde niet. Marijke liep met Fie naar de keuken.
‘Hè, waarom ben jij nu toch zoo naar tegen hem,’ verweet Fie.
‘Het kan niet anders dan goed voor hem zijn,’ zei Marijke.
Maar, toen ze later de zitkamer binnenkwam met de chocola en de biscuitjes, en Ruut nog met hetzelfde norsche gezicht voor zich uit zag staren, streelde ze even, in het voorbijgaan, licht over zijn haar.
‘Kom jongetje, lafenis. En weet je, wat je op je brood krijgt? Lunchtong. Bep is net weggesneld naar de kruidenier om dat te halen.’
‘Och...’ hij rukte norsch zijn schouders omhoog.
‘En, weet je Ruut, we kunnen toch in Amsterdam wel bij Trianon theedrinken. Dan gaan we eerst winkels kijken.’
‘Daar heb ik de dood aan.’
‘Wat is het moeilijk hè,’ vleide Marijke, ‘om het mekaar naar de zin te maken.’
‘Och, maar jij schikt je toch nooit naar mij.’
‘Wèl, als het de moeite waard is.’ Opeens keek hij naar haar. Haar oogen keken ondeugend. Hij wist, dat ze hem voor de mal hield bij alles bijna, wat ze zei. Nu weer met dat zoetsappige: ‘Lunchtong krijg je op je brood.’ Omdat hij eens verteld had van de uitgebreide lunch, die hij elke dag afwerkte... Ze was soms om door mekaar te schudden. Maar, hij zou haar wel klein krijgen. En het zou zeker de moeite waard zijn om Marijke klein te krijgen. Hij stak zijn hand naar haar uit.
‘Kom je even bij me?’
Maar zij decreteerde: ‘Jij moet je chocola warm opdrinken. Dat zeg ik ook altijd tegen mijn patienten.’
‘Is dat Rusthuis wel ooit uit jouw gedachten?’
Marijke's Bestemming.
| |
| |
‘Nooit! Je weet, iets wat je lief is...’
‘En, blijft er dan nog tijd over, om aan mij te denken?’
‘Weinig,’ moest Marijke erkennen.
Maar toen Fie later binnenkwam, vond ze Ruut op de leuning van Marijke's stoel zitten. En hij zei: ‘Zeg Rozemarijn, luister eens, jij moest je haar in twee vlechten over je ooren dragen.’
‘Ja, daar heb ik nog al de vlechten voor.’
‘Maar 't zal je staan. Werkelijk.’
Marijke lachte: ‘Die twee muizestaartjes van me.’
‘En 't is modern.’
‘'t Spijt me, ik ben nu een keer geen moderne Juffrouw. Nee Jan, ik bedoel Ruut, jij krijgt me zoo mee naar Den Haag.’
‘Waarom zei je Jan?’ moest Ruut natuurlijk direct weten.
‘'n Vergissing. Zoo maar.’ Fie trok een droog blaadje uit haar plantjes. Ze dacht, en ze zuchtte licht: ‘Weer een nieuwe verwikkeling.’
Ruut dacht even na. ‘Zeg, heette die kaffer van de zomer bij Hamdorff geen Jan?’
‘Precies. En ik had graag, dat jij mijn vrinden niet voor kaffers uitschold.’
‘Die metièèr dan. Zie je hem nog vaak?’
Fie rilde. Nu kreeg je natuurlijk direct het heele Jan-drama.
Maar: ‘Nooit meer,’ zei Marijke.
‘Dan denk je aan hem.’
‘Ook niet.’
‘Zei je het misschien om mij te plagen?’
‘Misschien,’ weifelde Marijke.
‘O schooier,’ zei Ruut, en trok even aan haar oor.
‘Kijk, dat zou jij nu niet kunnen doen, als ik die modèrne Duitsche worsten om mijn ooren had,’ constateerde Marijke.
‘Daar komt Chiel,’ zei Fie. En ze zei het zoo verlicht, alsof een groot gevaar afgewend was.
‘Hoe vond jij Han?’ vroeg Marijke. Ze reden op de weg naar Bussum. De mist was opgetrokken. Een speelsche wind joeg om hun gezichten.
‘Vrij overdreven,’ vond Ruut.
Want Han had gezegd: ‘Zul je goed op haar passen, van
| |
| |
Echten?’ En het armzalige gezicht, waarmee hij dat gezegd had. Gerda had hem natuurlijk later gekapitteld: ‘Wat een onzin. Je doet, of Marijke een zuigeling is. Die kan heusch wel op zichzelf passen.’
‘Nee,’ zei Ruut, ‘Chiel is toch veel meer een kerel. Meer mijn smaak.’
‘Han is lief,’ zei Marijke. ‘En hoe vond je Bep?’ Marijke proestte opeens.
‘Bep?’ Met een gezicht, alsof hij nooit die naam gehoord had.
‘Ja, onze Bep met haar “salu”.’
Ruut lachte even zuurzoet bij het herdenken.
Want, toen ze al in de auto zaten om weg te rijden, had Marijke tegen Bep opzij van het huis, geroepen: ‘Ik zal je een ansicht sturen, hoor.’
‘Salu,’ had Bep dankbaar gesalueerd.
Ruut zag het onwijze snuit van dat wicht. Nee, hij hoopte, dat Marijke niet zoo familiair zou zijn tegen Johan of tegen Clara, het tweede meisje, die zoo overmatig beminnelijk kon zijn. Maar, later in de keuken... Zou hij er voorzichtig iets van zeggen? Nee, beter maar van niet. En, even, kwam de twijfel bij hem op, of hij er toch wel goed aan gedaan had, om Marijke in Wassenaar te logeeren te vragen. ‘Maar ze werd toch later zijn vrouw, ze moest toch wennen aan zijn omgeving. Als ze maar niet zoo ongelooflijk amicaal deed tegen lui, waar ze ver boven moest staan...’ Ruut trok zijn sigarettenkoker te voorschijn, stak een sigaret op
‘Makkelijk hè?’ vond Marijke, ‘dat de auto ook wel loopt, zonder dat je stuurt! 't Zou iets voor Fie zijn. Die had je al lang in het Merwedekanaal gegild!’
‘Och,’ zei Ruut nonchalant, ‘ik weet precies, wat ik aan mijn wagen heb.’
‘Prettig,’ zei Marijke, ‘dat weet je niet eens altijd van menschen.’
‘We zullen nu maar doorrijden,’ Ruut tikte nonchalant de asch van zijn sigaret buiten het aschbakje, ‘dan drinken wij wel thee in een leuke gelegenheid bij Haarlem.’
‘Kom jij daar vaak?’
‘Waar?’
| |
| |
‘Nu, in die leuke gelegenheid.’
‘Ik was er onlangs nog met Ada van Polland.’ Hij bespiedde steelsch haar gezicht. Maar dat bleef onbewogen. En hij had zoo graag gehad, dat het tenminste even vertrokken was. ‘Een aardig meisje, Ada. Een beetje stil. Ik denk wel, dat ze in jouw smaak zal vallen.’
Marijke antwoordde niet. Ze neuriede zacht. Hij klemde opeens zijn handen om het stuurrad. ‘Niet eens jaloersch maken kon je haar!’
En toen ze bij de leuke gelegenheid kwamen, waar hun al de muziek van een droomerige tango tegemoetwoei, terwijl ze nog slechts in de vestibule stonden, zei Marijke, - voor de spiegel trok ze Fieke's hoedje wat scheever -: ‘Waar heb je gezeten met Ada van Holland?’
‘Van Polland. Maar ze lijkt wel een beetje op Ada van Holland. Warempel. Ze is net zoo fier en blond.’
‘O, heb jij die zoo speciaal gekend?’
Hij nam haar elleboog in zijn hand, stuurde haar naar een tafeltje achter in de zaal. ‘Hier heb je zoo'n aardig gezicht op een waterpartij. Tenminste Ada roemde dat uitzicht erg. Hoe vin jij het hier, Marijke?’
‘Ik vind het hier best. Hoe laat is het? Vier uur. Nu drinkt mijn Rusthuisje ook thee.’
Ruut wachtte, tot de thee op tafel stond, en de hoffelijke kellner het ‘complet’ had gebracht. Marijke pikte een petitfourtje.
‘Nu zal ik jou eens bedienen. Hoeveel klontjes Marijke? Drie? Kind, hoe blijf jij zoo slank?’
‘Dat komt van al de gymnastiek, die ik doe. Bedden opmaken, zeil wrijven, plinten reinigen. Tja,’ zei Marijke, door de wasem van de thee heen, ‘daar blijf je lenig bij.’
Ruut keek eens om zich heen. Aan het tafeltje naast het hunne zat een jonge man in een golfpak en een meisje met een brutaal gezichtje. Die lachte even sarcastisch tegen het golfpak bij Marijke's opsomming van haar huishoudelijke werkzaamheden.
Ruut fluisterde gegriefd: ‘Sssst, niet zoo luid.’
En Marijke zei zacht, terwijl ze behoedzaam een bros, goudgeel eierkoekje van de schaal nam: ‘Daar heb ik toch niets aan
| |
| |
miszegd? Of wel? Dan moet jij ook niet over mijn slankheid praten. Het eenige antwoord, wat daarop past...’
‘Ja, ja, dat weet ik nu wel.’ Hij keek weer even op. Brutaal snoetje. Wat zou ze nu van Marijke denken? Wat zou ze fluisteren achter haar hand tegen die kwast, die met haar meelachte. Misschien dachten ze wel, dat Marijke een dienstmeisje was. Gezanik!
Hij trok zijn stoel wat om. Hij haalde zijn sigaretten te voorschijn om zich een onverschilige houding te geven. Bood Marijke zijn koker aan.
‘Nee, dat weet je toch, ik rook niet.’
En dat brutale kind, dat rookte uit een opvallend lang lichtgroen sigarettenpijpje. De kleur van haar jurk. Geraffineerd.
‘Je hadt toch van opvatting kunnen veranderen.’
En Marijke, die rustig haar thee roerde, zei: ‘Ja, natuurlijk. Dat zou best gekund hebben. Ik zie me al rookende door ons Rusthuisje snellen. En overal de asch rondzaaien. Wat zouden ze me daar dan buitengewoon op mijn plaats vinden.’
‘Luister eens,’ zei Ruut opeens, - hij was het heelemaal niet van plan geweest om dit in deze gelegenheid te zeggen. Hij had het willen entameeren wanneer ze al dicht bij Wassenaar waren - luister eens kind. Ik moet je wat zeggen, en ik heb graag dat je dit in het juiste licht bekijkt.’
‘Ja, dat hoop ik ook,’ zei het kind.
Ruut trok zijn stoel nog wat om. Dichter bij Marijke.
‘Luister eens...’
‘Ik ben een en al aandacht,’ zei Marijke. Haar mond trok wat spotachtig.
‘Je moet goed begrijpen, dat mijn opzet heelemaal niet geweest is om jou...’
‘Ja?’
‘Kijk, ik heb niet tegen mijn Grootouders gezegd, dat jij in dat Rusthuis bent. Dat zouden ze niet begrijpen. Ik heb hen de indruk gegeven, alsof jij nog thuis bent... zie je, dat vond ik voor heel veel dingen beter.’
‘Voor welke dingen?’
‘Ik hoef zeker niet in finesses te treden.’
‘Ja, asjeblieft wel.’
| |
| |
‘En toch zal ik dat niet doen.’
Marijke zei: ‘Dus je Grootouders hebben de indruk, alsof ik maar zoo'n beetje in het Zonnehoekje rondlummel.’
‘Och kind, daar zullen ze heusch niet over doordenken.’
‘Ja, maar ze hebben toch geen idee, dat ik in betrekking ben.’
Dat woord ‘betrekking’ deed Ruut even zijn linkeroog dichtknijpen. Hij keek even vlug achterom. Nee, dat lichtgroene brutaaltje trok net een nieuwe sigaret aan, scheen daarvoor al haar aandacht te hebben.
‘Toe, niet zoo luid.’
‘Schei toch uit. Ik lispel gewoon van het fluisteren. Dus, ze hebben geen idee, dat ik in betrekking ben,’ herhaalde Marijke cordaat.
‘Och, betrekking... betrekking...’ zei Ruut, terwijl hij zijn nauw aangestoken sigaret in het aschbakje doofde, ‘waarom moet jij toch alles altijd zoo aandikken?’
‘Nee, je hebt gelijk, ik kan volgens jou beter de waarheid verdoezelen.’
‘Maar jij hoeft toch niet direct van de daken te schreeuwen, dat jij verpleegster...’
‘Helpster,’ verbeterde Marijke hem weer, al wist ze, dat ze hem daar giftig mee maakte.
‘Schei toch uit met dat idiote helpster,’ zei Ruut kwaad. ‘Ik heb aldoor zoo'n idee, dat je op een bewaarschool bent. Neuzen snuit en pantoffeltjes aantrekt.’
‘Maar ik trek mijn patienten pantoffels aan en overschoenen. En Mijnheer Nieber schoenen met een lusje van achteren. Wanneer die ziel het in zijn rug heeft, dan hang ik met al mijn macht aan dat lusje. Ik ben eens een keer van louter inspanning tegen de grond geslagen. Maar zijn schoen had hij aan,’ zei Marijke. Ze keek onschuldig naar Ruut.
‘Ja, daar moet je vooral mee te koop loopen,’ hoonde Ruut.
‘O, maar dat is mijn bedoeling niet. Ik zal niet direct aan Ada van Polland en aan je Grootvader vertellen van Mijnheer Nieber's schoenen. Alleen als het ter sprake komt, dan zal ik het niet onder stoelen en banken steken.’
‘Jij hebt alle kans, dat het niet ter sprake komt,’ zei Ruut
| |
| |
hatelijk. ‘In mijn omgeving kennen ze geen schoenen met lusjes van achteren.’
‘Zielig,’ zen Marijke ‘Och, wat moeten ze nog veel leeren in die omgeving van jou!’
Het lichtgroene brutaaltje stond op. Dat zag Ruut, al zag hij
In mijn omgeving kennen ze geen schoenen met lusjes van achteren.
niet naar haar. Gemakkelijke bewegingen had ze. En dat sigarettenpijpje, dat zoo nonchalant in haar mond hing, terwijl ze in haar mantel schoot, die het golfpak behoedzaam over haar schouders streek. Ruut fronste. Waarom had Marijke niet die losheid, die hij zoo waardeeren kon. Ja, vlot was ze wel. Maar op
| |
| |
een andere manier... Och, hij wist toch wel, dat het zoo moeilijk zou zijn om Marijke te veranderen, waar ze het zelf niet wilde. Doch, als ze van hem hield - en natùùrlijk hield ze van hem - dan zou ze toch niets liever willen dan zich te voegen naar zijn wenschen...
‘Ah, nu begrijp ik het,’ zei Marijke. Ze fluisterde niet meer. Dat was nu ook niet meer noodig, dacht Ruut, want zij zaten wat afgezonderd.
‘Wat begrijp jij nu opeens?’
‘Dat je Grootmoeder me naar het Zonnehoekje geschreven heeft. Ze wist natuurlijk niets van het bestaan van het Rusthuis af.’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Maar ik heb haar toch teruggeschreven uit Nunspeet.’
‘Ze zal gedacht hebben, dat jij daar logeerde. Nog thee?’
‘Ja, graag.’ Marijke trok met haar vorkje figuurtjes op het tafelkleed. ‘Je begrijpt natuurlijk wel, dat ik niet onder valsche vlag bij jullie wil binnenwaaien,’ zei ze dan.
‘Maak er asjeblieft niet zoo'n drama van.’
‘Nee, jij maakt er een drama van. Had gewoon verteld, dat ik werken moet voor mijn brood. Dat is toch geen schande.’
‘Och nee, natuurijk niet. Alleen, mijn Grootouders... nu ja, de meisjes, die bij hen aan huis komen, die leven zoo heel anders! En, om het voor jou gemakkelijker te maken...’
‘Als je maar weet, dat je het hiermee voor mij niet gemakkelijker gemaakt hebt Ik kan me nu eenmaal niet anders voordoen, dan ik ben.’
‘O ja, het is ook verschrikkelijk om tien dagen lang dat ellendige Rusthuis van jou dood te zwijgen.’
‘Nee, dat zou heelemaal niet verschrikkelijk zijn. En ik zou er zeker uit mezelf niet over gepraat hebben, als je Grootouders het geweten hadden. Maar nu...’ Marijke keek opeens op van haar ingewikkelde figuren, ‘nu heb ik zoo'n idee, dat ze mij niet gevraagd zouden hebben, als...’
‘Als ze hadden geweten, dat jij voor inbraak gezeten hebt. Kind, wees asjeblieft niet zoo zwaar op de hand.’
‘Nu ja,’ zei Marijke, ‘dat weet ik nu al. Wij moeten alle problemen doodzwijgen. Anders geeft het maar gezanik.’
| |
| |
‘Ik hoop, zie je, dat jij in die tien dagen in Wassenaar een beetje soepeler wordt.’
‘In die week bedoel je zeker. En soepel? Och, kwatsch,’ zei Marijke.
‘Het zal ongetwijfeld een gezellige week worden,’ zei Ruut.
‘O, ongetwijfeld.’
‘Vooral als jij zoo onberedeneerd uitvalt’
‘Ik wil ook best beredeneerd uitvallen,’ zei Marijke. ‘Alleen... ik weet niet, of jij daar beter tegen kunt.’
‘Dacht je soms van niet?’
‘Wellicht...’
Ruut lachte schamper. ‘Nog thee? Niet? Zullen wij dan maar gaan?’
Toen hij de auto weer op gang had gebracht, vroeg Marijke onschuldig: ‘Gaan wij toch naar Wassenaar?’
‘Ja, wat dacht je dan?’
‘Nee, ik had zoo'n idee, dat je dat koopje maar liever weer in Hilversum afleverde.’
‘Merkwaardig hè, dat ik daaraan niet gedacht heb.’
‘Zeer merkwaardig.’
‘Pleit zeker nog voor mij.’
‘Och, waarom?’ Ze trok het hoedje van Fieke wat dieper. Dan zei ze opeens: ‘Och, je kunt er natuurlijk niets aan doen. Het zal wel je opvoeding geweest zijn. En je heele levensvisie...’
‘Wat zeg je?’ Ruut keek quasi-verbaasd naar Marijke.
‘Levensvisie. Kijk op het leven,’ legde Marijke zoet uit. Ze glimlachte even. Dan zei ze: ‘Maar snap je nu ook niet Ruut, dat het voor je Grootouders ook veel prettiger geweest zou zijn, als ze geweten hadden van mijn Rusthuisje?’
‘Waarom? Dat zie ik niet in.’
‘Och, dan zouden ze mij misschien niet hebben gevraagd.’
‘Ik wou, dat jij nu eens ophieldt met die daverende nonsens.’
‘Best.’
Ze zwegen beide. Ze waren Leiden al voorbij. Toen zei hij norsch: ‘En ik heb ook niet graag dat je zoo Rusthuizerig doet tegen mijn vrinden.’
Marijke beet op haar onderlip. Ze antwoordde niet.
Maar toen ze Wassenaar binnenreden, zei ze: ‘Je kunt nog
| |
| |
terug, Ruut. Je kunt mij nog best gauw even terug brengen naar Hilversum. Want ik zal niet tegen je Grootouders comedie gaan spelen.’
‘Doe wat je niet laten kunt,’ zei hij, terwijl hij een sigaret uit zijn koker wipte en de wagen even dwaas over de weg slingerde. Hij keek even naar haar. Geen spier vertrok ze. Alleen, bleek was ze. Ja, ze zag er eigenlijk beroerd slecht uit. Zoo'n mager klein gezichtje. Er kwam een wonderlijke teederheid in hem.
‘We zullen allebei trachten er een prettige week van te maken, wat Rozemarijn?’ Hij stak zijn hand naar haar uit.
‘Het zal aan mij niet liggen,’ zei de Rozemarijn fier. Maar ze legde toch, trouwhartig, haar hand in de zijne!
|
|