| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
De telefoon rinkelde. Cardigan greep ernaar.
‘Hallo. Kingford. Ja, ja. Wie moet u hebben? O, Miss Tresing. Voor u.’ Hij gaf Carry, die bij zijn bureau stond. de hoorn over.
‘Jaà,’ zei ze.
‘Bonjour.’ Het was de stem van Dolf.
‘Wat is er?’ Carry vroeg het ongeduldig.
‘Kalm aan. Had ik daar Harriman te pakken?’
‘Ja. Is er wat bijzonders?’
‘Wat doe je zenuwachtig. Je kunt toch zeker wel even kalm met me praten. Ik ben toch je broer.’ Carry zuchtte. Ze keek even ter zijde naar Cardigan, die zijn vulpen probeerde. Hij zag er stroef uit.
‘Dolf, ik heb heel weinig tijd,’ zei ze.
‘Maar als je nu tegen Harriman zegt, dat ik het ben.’
‘Ik hang de hoorn op hoor!’ zei Carry zacht. Ze zag, dat Cardigan op zijn horloge keek. Ze had kunnen stampvoeten.
‘Nee, zoo wreed zul je niet zijn. Aanhoor me eerst.’ Dolf hoestte. ‘Uit naam van den Pater kom ik je vragen, of je vanavond direct - straightaway zeggen jullie hè? - naar hier komt, en niet eerst nog een half uur langs de straten zwerft, want de Pater en Mamaatje gaan naar den schouwburg. We eten prompt om zes uur. Begrepen?’
‘Had je me dat niet met de koffie kunnen zeggen?’ zei Carry vinnig.
‘Ja, maar toen gingen ze nog niet naar den schouwburg.’
‘'t Is goed.’
‘Car, luister eens. Wat ben je zeldzaam onvriendelijk tegen me. Komt dat door Harriman?’
‘Dag,’ zei Carry.
| |
| |
‘Ik sta hier bij een melkboer, middenin de koeien en de melkflesschen,’ riep Dolf nog. Maar hij kreeg geen antwoord meer.
Carry raapte een blaadje van haar bloc-note op. Ze zag er, even, gejaagd en verlegen uit. Cardigan legde zijn vulpen neer.
‘Ik houd niet van privé-gesprekken in kantoortijd,’ zei hij.
‘Ik ook niet.’ Carry klemde haar potlood vast in haar rechterhand. ‘Maar dit was mijn broer, die me iets dringends te vragen had.’
‘Meestal zijn het broers,’ zei hij. ‘En altijd is het iets dringends.’
Carry wist opeens, dat hij haar niet geloofde. Hulpeloos keek ze neer langs haar bruinfluweelen japonnetje met het sobere gouddraad doorstikt. Dan zag ze op. Haar oogen waren nu even trotsch als de zijne.
‘Het spijt me, dat u me niet gelooft’ - ze brak in haar hand de punt van het potlood - ‘het wàs mijn broer.’ Ze liep naar de deur. Ze dacht: ‘Hij zal me nog wel terugroepen.’ En bijna aarzelend deed ze de deur dicht.
Maar Cardigan bleef zitten voor zijn bureau, het hoofd gebogen. Hij rolde zijn vulpen heen en weer, heen en weer, Een stapel reclame, die hij nog moest doorkijken, schoof hij bijna ongeduldig op zij. Opeens huiverde hij, hij draaide zich om en hij keek naar buiten, waar boven de huizen een grijze, saaie Octoberlucht hing. Dan, met een paar stappen, was hij bij den haard en driftig bleef hij erin poken, tot een vuurgloed warm door het mica heen ging glanzen. Bij den schoorsteenmantel bleef hij staan, de handen in zijn zakken. Weer keek hij naar buiten, maar nu zag hij niet de kille, triestige lucht, noch de sombere gevels der huizen. Toen er aan de deur werd geklopt, haalde hij eerst diep, als verlicht, adem voor hij op zijn gewonen, wat stroeven toon riep: ‘Come in.’
| |
| |
‘Krullejongen, breng jij de post voor me naar beneden?’ vroeg Carry 's avonds.
‘Ik denk er niet aan. Waarom?’ vroeg Truus, die met een bruinen draad een groot gat in haar zwarte kous vlak op den hiel dichthaalde. Ze zette haar voet op den stoel, en over haar schouder heen keek ze er naar.
‘Zoo zie je er niets van,’ zei ze trotsch. ‘Nu waarom zeg?’
‘Ik heb nog dezen heelen brief te schrijven. En 't is al bij vijven.’
Truus trok den draad stuk.
‘Hè nee Car,’ zei ze ‘hij kijkt me altijd zoo raar aan. En hij ziet alles. Hij zou best zien’ - ze keek weer over haar schouder naar haar hak - ‘dat ik hem met bruin garen genaaid heb. Maar, als je 't erg graag wilt....’
‘Och nee, dan ga ik zelf wel. Tik jij vast even de enveloppe? 'k Ben laat vanmiddag. Maar denk er aan, regelmatig inspringen hoor.’
‘Je lijkt de baas wel,’ zei Truus. ‘En Détje wordt ook al net zoo precieserig.’
Carry dwong haar gedachten bij den brief. O, daar vergat ze een komma, vervelend - nu, misschien zag hij het niet. Met een zucht tikte ze door. Ze voelde zich doodlam.
‘Geef hier het mandje curling boy. Je zit er haast met je beenen in.’
‘Wat staat dat japonnetje je toch goed,’ zei Truus. ‘Gek zeg, als ik wat fluweelerigs zou dragen zou ik dadelijk onder het stof zitten, of kaal worden van achteren, en jij ziet er altijd netjes uit. Ik snap het niet.’
‘O, maar ik ga 's morgens eerst onder den stofzuiger. Neé, curling boy, daas er niet over door asjeblieft.’
Ze liep naar beneden, ze dwong zichzelf, toen ze voor de deur stond, om rechtop te loopen en onverschillig te kijken. Maar het was of Cardigan niet eens haar nabijheid bemerkte. Hij bleef doorschrijven aan een brief, die
| |
| |
schijnbaar al zijn aandacht had. Carry ging leunen. Ze had het mandje nog onder den arm. Haar oogen waren wat weggezonken, alsof ze hard had gewerkt. Ze stootte plotseling met haar elleboog tegen het bureau. Ze schrok er van en toen hij opkeek, vroeg ze haastig: ‘Kan ik het mandje neerzetten en misschien nog even naar boven gaan?’
Maar hij schudde zijn hoofd: ‘You must wait,’ zei hij. En hij schreef verder. De gordijnen voor de ramen waren al dicht en het licht brandde boven zijn bureau. De scheiding in zijn donkere haar was recht en scherp getrokken, en bij de slapen was het zorgvuldig weggeborsteld. Carry ging zitten op een wenk van hem. De klok tikte hoorbaar. In den haard was het gloeien van het vuur verflauwd. Het was Carry, alsof er iets ontzettends zou gaan gebeuren...
Toen greep Cardigan naar het mandje. Hij las vlug de brieven door en hij wees haar op de vergeten komma. Carry volgde weer het beweeg van zijn vingers bij het zetten van zijn handteekening, zooals ze elken avond deed. Haar hart klopte angstig. Ze dacht: ‘Waarvoor ben ik dan bang.’
‘Ready.’ Ze pakte het mandje vast en ze stond al op om naar boven te gaan.
‘Miss Tresing, blijft u nog even.’
‘Ja?’ Vragend keek ze hem aan.
‘Volgende maand,’ zei hij, ‘of misschien begin December komt hier een nieuwe Directeur, Mr. Beardsmore van de Kingford in Manchester.’ Hij keek naar zijn spitsgeknipte nagels. ‘Ik zeg u dit, omdat in de maand voor mijn vertrek nog extra hard moet worden gewerkt. Is de kartotheek bij?’ Carry had het bureau vast.
‘Yes.’ Haar stem was heesch, ze kuchte en ze zei nog eens: ‘Yes Mr. Cardigan, I believe so.’
‘Controleert u vooral Miss Slikkers, dat er geen fouten voorkomen? Ik stel er prijs op, hier alles zoo onberispelijk mogelijk achter te laten.’
| |
| |
Carry hoestte weer. ‘Ja, daar zal ik voor zorgen.’
‘Goed, daar vertrouw ik dan op.’
Hij sprak nadrukkelijk, alsof zijn woorden nog een bijbedoeling hadden. Maar de meening ervan drong niet tot Carry door. Hij schoof zijn stoel achteruit. Carry stond nog altijd op dezelfde plaats. Ze wist, dat hij van haar verwachtte, dat ze nu naar boven ging, maar ze was bang dat ze niet zonder struikelen de kamer zou kunnen doorloopen. Haar voeten waren als lood en het leek wel, alsof haar oogen verdoften. En het was net, alsof Cardigans stem van heel ver kwam, toen hij zei:
‘U behoeft voor den nieuwen Directeur geen angst te hebben, zooals u voor mij hebt gehad’ - er was een schertsende klank in zijn stem - ‘uw werk is tegenwoordig uitstekend.’
Carry's rug rechtte zich. ‘Behalve de komma van vanavond,’ zei ze.
‘Ja, behalve de komma,’ herhaalde hij en hij lachte.
Nu was ze bij de deur, flink en rechtop gelukkig en nu op de gang. Kwamen zijn stappen haar al achterna? Ze vluchtte haast naar boven.
‘Wat is er?’ snuffelde Truus. ‘Wat is er gebeurd? Is hij woest?’
‘Hij gaat weg,’ zei Carry. Ze legde haar elleboog op de machine, en haar nu gloeiende wangen in haar hand.
‘Weg? Op reis? Wat fijn,’ jubelde Truus.
‘Nee, voor goed weg. Heelemaal. Voor altijd.’
‘Wat? Krijgen we een nieuwen baas?’ Truus zwaaide opeens de machinekap boven haar hoofd. ‘O, wat verrukkelijk, wat zalig. Weet je 't zeker Car?’
‘Ja, hij vertelde het zoopas.’
‘En wie krijgen we nu?’ Truus wierp haar groote voeten omhoog. ‘Ik hops van plezier. Weet je wie we nu krijgen, Car?’
‘Ja, weer een Engelschman. Uit Manchester.’
| |
| |
‘Waarom zou hij weggaan zeg? Zei hij dat niet? O Ca-àr.’
Truus wachtte niet eens antwoord af op haar vragen. Carry bleef met dezelfde, haast onverschillige, uitdrukking in de oogen naar haar kijken.
‘Daar komt Mr. Langenout.’ Ze ging rechtop zitten. ‘Die weet er vast wel meer van. Roep Détje even.’
‘Good-afternoon,’ zei mijnheer Langenout, ‘u hebt het hier niet buitengewoon warm, young ladies.’
‘Truus heeft het niet noodig,’ zei Car. ‘Die straalt van een inwendig vuur, omdat de baas weggaat. Hij heeft het me zoopas zelf verteld.’ Carry wipte met den stoel tegen den muur. Ze bleef zoo jongensachtig zitten leunen.
‘Ik ben beduusd,’ Détje trok een stoel naar zich toe. ‘Ik moet er bij gaan zitten.’
Mijnheer Langenout glimlachte.
‘U weet er meer van. Kom mijnheer Langenout, vertel eens. Is het waar, wat Carry zegt?’
‘Yes, I am sorry to say.’
‘Nou, sòrrie,’ snoof de krullejongen. ‘Ik niet hoor!’
‘Stil curly,’ zei Car.
‘En wanneer gaat hij weg?’ Détje stak drie, vier haarspelden vast.
‘Begin December vermoedelijk.’
‘Dus nog anderhalve maand. En waar gaat hij heen?’
‘Weer naar Londen.’
‘U bent zijn vertrouwde,’ zei Carry. Het klonk haast schamper.
‘Och kom’ - hij wuifde afwerend met zijn hand. ‘Dat is een beetje te veel gezegd. Mr. Cardigan vertelt nooit meer dan strik noodzakelijk is. Maar hij heeft me verteld dat hij Directeur wordt van de groote Kingford Typewriter Company in Londen, waar hij vroeger onderdirecteur is geweest. 't Is een prachtige promotie.’
‘Zei hij dat ook?’ vroeg Détje.
‘Of course not. Dat zeg ìk.’
| |
| |
‘De baas weg,’ zuchtte Truus weer dankbaar.
‘Ja, dat weten we nu al. Krullejongen, doe niet zoo overdreven. Raap liever dat memorandum even op.’
‘En wat zegt u er wel van, Miss Tresing?’
‘Ik zit versteend van den schok. Dat ziet u toch.’
‘'t Is een geweldig verlies voor de school hier. Ze weten ook wel wat ze doen in Londen. We moeten afwachten, of we weer zoo'n flinken, energieken Directeur terugkrijgen.
‘Hij kan om mij wel iets minder flink en energiek zijn,’ zei Détje.
‘Nu krijgen we Mr. Beardsmore uit Manchester. Ik denk wel, dat Mr. Cardigan den nieuwen Directeur eerst nog een paar weken zal inwerken.’
‘O Car, dan heb je twee bazen,’ riep Truus. ‘Wat verschrikkelijk.’
‘Jammer, dat Keesje dit niet meer beleefd heeft,’ zuchtte Détje. ‘En de nieuwe boekhouder lijkt me zoo flegmatiek. Ik geloof, dat die bij een aardbeving zou blijven doorboeken. Die zal het wel niet interesseeren.’
‘Well young ladies,’ mijnheer Langenout knoopte zijn jas dicht ‘u ziet al weer, dat niets hier op aarde bestendig van duur is. Maar deze verandering spijt mij zeer. Ik heb Mr. Cardigan leeren hoogachten, en ik weet, dat we veel in hem zullen verliezen. Alles marcheerde nu zoo prachtig....’ Hij zuchtte even. ‘Och, en we moeten weer afwachten, hoe de nieuwe Directeur zal zijn. Ik, voor mij, zie er tegen op....’ Hij schoof zijn handschoenen aan, tikte even met zijn stok tegen den tafelpoot. Het was, of hij antwoord wachtte, maar daar geen van de drie meisjes iets zei - Truus keek met groote oogen van de een naar de ander - nam hij zijn hoed af met den ouden zwierigen zwaai: ‘Good-bye, young ladies.’
Ze hoorden zijn stappen naar beneden gaan. Détje bleef even voor zich uitstaren. Truus zette met veel lawaai de kap op de machine. Carry probeerde te neuriën, maar ze
| |
| |
beet op haar lip, het ging niet. Dan zei Détje - het was of ze niet wist, dat Truus ook in de kamer was, en ze keek alleen Carry aan -: ‘Ik vind het lam dat de baas weggaat. Maar gek, er is wel een tijd geweest, dat ik het veel naarder zou hebben gevonden...’
Later op straat, zei Truus:
‘Wat bedoelde Détje daarmee?’
‘Och, niets bijzonders.’
‘Zou Détje verliefd op den baas zijn geweest?’
‘Welnee. Praat toch altijd niet over liefde krullejongen. Je wordt nog eens Cupido, als je zoo doorgaat.’
Truus lachte: ‘Je lijkt op je broer, zeg Car. Wist je dat?’
‘O asjeblieft niet. Waarom?’
‘Die zegt ook zulke dingen als jij. Je broer is leuk zeg.’
‘Als je maar niet met hem trouwt krullejongen. Want ik wil je niet als schoonzuster.’
‘O Car, ik je schoonzuster. Stel je voor. Heeft je broer geen meisje?’
‘Ja, vijf-en-twintig in Utrecht. Hij is een geweldige Don Juan.’ Maar toen ze zag, hoe het gezicht van Truus betrok, werd ze wrevelig op zichzelf. Waarom plaagde ze zoo... omdat zij.... Ze drukte den arm van Truus even: ‘Tob niet over dien broer van mij curly. Dat is een jongmensch met een afschuwelijk humeur en hij eet elken avond twaalf boterhammen. Prozaïsch hè? Voor jou is een man weggelegd, die twintig jaar ouder is dan jij en die je koèstert.’
‘Zou je heusch denken Car?’ Truus leefde weer wat op.
‘Absoluut. Soms ben ik helderziende.’
‘Een man, zooals Hugo was,’ peinsde Truus.
‘Juist, met een baard en een lorgnet. En sterke armen, waaraan je kunt zweven. En die met je balt op zijn tijd.’
‘Ik houd wel van sterke mannen,’ zei Truus.
‘Zie je wel. Of ik het niet wist.’
Ze waren nu in het park gekomen. Het was er donker
| |
| |
en er was om hen heen een licht geritsel van vallende bladeren. Opeens zei Carry rillend: ‘O, wat zie ik tegen den winter op. Die lange, nare, sombere winter.’
‘O ja? Ik heelemaal niet. Waarom Car?’
‘Och, alles is even triest en....’ Maar ze zweeg. Ze wilde niet te veel zeggen. Truus schopte wat afgevallen bladeren weg. Een fiets gleed licht suizend voorbij.
‘Toch gek hè,’ zei Truus, ‘dat de baas niet getrouwd is. Ik snap het niet gewoonweg. Zou hij een ongelukkige liefde hebben gehad? Maar daar vind ik hem eigenlijk niets geen man voor.’
Carry antwoordde: ‘Zie je wel curly, alweer liefde. Met jou kan men gewoon over niets anders praten.’
Toen ze thuiskwam, zwaaide Dolf haar een luidruchtigen groet met zijn soeplepel toe.
‘We zijn maar begonnen kind,’ zei Mevrouw Tresing.
‘Je bent weer zoo schandelijk laat,’ bromde Mijnheer.
‘Is dat nu thuiskomen?’ Hij keek op zijn horloge, dan op de klok.
‘Zoo, aanvallige zuster, wat was je vanmiddag vriendelijk,’ plaagde Dolf. Maar Carry zei woest opeens: ‘Als je maar niet het hart hebt om me weer op te bellen. Want ik geef je gewoon geen antwoord meer.’
‘Kom, matig je wat asjeblieft,’ mopperde Mijnheer Tresing.
Dolf lepelde kalm zijn soep. ‘Die Harriman heeft een vriendelijk stemmetje. Ik begrijp niet, dat jij onder zijn leiding zoo kattig wordt.’
Maar Mevrouw met een stillen wenk naar Carry's booze oogen, zei: ‘Kom lieve kind, ga gauw zitten en eet je soep. Heerlijke groentesoep, waar je zooveel van houdt.
En met een zucht trok Carry haar stoel bij de tafel.
* * *
Nu gingen de dagen wel heel gauw voorbij. Het was bekend, dat Cardigan den vierden December zou weg- | |
| |
gaan. De nieuwe Directeur was al gekomen en bleek tot groote teleurstelling van Truus een klein, dik mannetje te zijn met een wat kalend hoofd en een peper-en-zout sik. ‘Ik houd niet van sikken,’ had Truus gejammerd, en ze had doorgedweept over den prachtigen baard van Hugo, die er zoo zijachtig uitzag, tot Carry in wanhoop haar armen omhoog had gestoken en gezegd: ‘Truus, als je nog één woord prevelt over een baard of een sik, dan word ik wild.’
Carry begon elken dag met een steeds opnieuw aangekweekte opgewektheid, en elken avond liep ze stil en moedeloos met Truus naar huis. Maar Truus merkte het ternauwernood, dat ze op haar steeds grooter toekomst-fantasieën geen antwoord kreeg.
En zoo was het dan eindelijk de vierde December geworden.
‘Wat heb jij je vandaag mooi gemaakt,’ zei Mevrouw Tresing aan de koffietafel.
Dolf, die met een verkoudheid op den divan lag, keek op. ‘Luncht de Pater in de stad?’
‘Ja, met Mijnheer Van Manen.’
Hij keek naar Carry.
‘Ja, jij ziet er bijzonder feestelijk uit. Mama heeft gelijk. Wat is er aan 't handje? Is de vriendin met de groote tanden jarig?’
‘Juist,’ zei Car.
‘Feliciteer haar van me.’
‘Right.’
‘En wanneer gaat jullie Directeur weg?’ vroeg Mevrouw, Carry het schaaltje ham toeschuivend.
Carry schoof het weer weg.
‘Volgende week,’ jokte ze.
‘Zal je wel spijten hè?’ vroeg Dolf.
‘O, geweldig.’
‘Ja, je hadt nog al met hem op, al wil je er niet voor uitkomen.’
| |
| |
‘O, maar dat wil ik anders best weten hoor! Moet die jongen niet eten Mam?’
‘Ja, jij wilt me den mond stoppen natuurlijk.’
Carry zweeg. Ze at traag.
‘Kom kindje, nog een boterham.’
‘Nee, 'k heb geen trek.’ Ze keek de kamer rond. Ze dacht: ‘Als ik hier straks weer zal zitten dan is hij weg, dan is alles voorbij...’ Ze dronk haastig haar melk.
‘Ik heb geen tijd meer. 't Is druk,’ zei ze vaag. ‘Dag Mam.’ Ze legde haar hoofd tegen haar Moeder aan.
‘Wat staat die kozak, of hoe heet zoo'n ding, je goed,’ prees Dolf van den divan.
‘Casaque bedoel je zeker. Thanks voor de lof. Dag hoor!’
‘Er is iets met Carry den laatsten tijd,’ zei Mevrouw Tresing, toen ze de buitendeur had hooren dichtslaan. ‘Ze is zoo stil en zoo eigenaardig. Ik weet niet, ik maak me wel eens ongerust over haar...’
‘Mamaatje, verbeelding. Car werkt te hard. Als de nieuwe baas nu maar een beetje minder van haar eischt, dan zal ze wel gauw weer opfleuren.’
‘Denk je heusch?’ Mevrouw Tresing sneed langzaam een reepje brood door. Ze keek al weer verlicht.
‘Ik weet het zeker.’
‘Gezellig jongen, om jou vandaag thuis te hebben, en je te kunnen verwennen.’ Haar stem was warm.
‘Mamaatje.’ Hij knikte haar toe. Ze dachten geen van tweeën aan Carry meer.
Die liep naar school. Het mistte een beetje, maar het was koud, als of het wel kon gaan vriezen. Haar stappen waren langzaam en loom, en ze huiverde, terwijl ze den bonten kraag van haar mantel hooger tegen haar kin opzette.
Truus stond boven voor het raam al naar haar uit te kijken. Ze zwaaide met een kaart.
| |
| |
‘Wat ben jij misdadig vroeg,’ zei Car, toen ze de deur van de school opendeed. Truus was met een paar sprongen bij haar.
‘O, zeg Car, ik heb een ansicht van Hugo gekregen. Hoe vin je! Kijk eens. Je mag hem wel lezen. Hij schrijft niets bijzonders. Hoe vind je 't zeg?’
Carry nam de briefkaart aan. Ze sloeg haar bonten kraag naar beneden. Tegen de tafel geleund, las ze. Truus stond er bij met gretige oogen.
‘Heb je 't gelezen? Wat zeg je er van Car?’
‘Hij heeft zeker berouw over zijn koele afscheid.’
‘Denk je heusch? Ja hè? Anders zou hij toch ook niet schrijven: Auf Wiedersehen, hè? O zeg, en Pa en Ma snappen er niets van. Die vinden het heel gewoon.’
‘Ja, ouders zijn soms kinderlijk,’ zei Carry. ‘Stop je hem op je hart?’ Truus verborg de ansicht in haar blouse.
‘Ik vind het zoo fijn. Zou ik hem kunnen terugschrijven?’
‘Natuurlijk. Hij snakt naar bericht van je.’
Truus haalde de ansicht weer voor den dag. Ze las hem nog eens. ‘Hij heeft een flinke poot hè?’
‘Wie heeft een flinke poot?’ vroeg Détje.
‘De krullejongen is weer verloofd met Herr Lange.’
‘Och,’ zei Détje maar ze ging er niet verder op in. ‘De laatste dag van den baas, Car.’
‘Ja.’ Carry trok langzaam haar mantel uit.
‘Zou hij nog afscheid van ons komen nemen?’
‘Ik weet niet. Misschien laat hij ons wel beneden komen.’
‘O, dat hoop ik niet,’ griezelde Truus.
‘Mr. Beardsmore is er vandaag niet, hè?’
‘Wee, die zwerft in Den Haag rond.’
‘Komt die nog?’
‘Nee, vandaag niet meer.’
‘Gelukkig,’ zei Détje. ‘Ik sta liever voor het aanschijn van een dan van twee bazen.’
| |
| |
‘Ik wou, dat het maar avond was,’ zei Truus. Ze keek naar haar nagels. ‘Ik ga even mijn handen wasschen.’
‘Toch een akelig idee, dat de baas weggaat.’ Détje keek uit het raam. ‘Hè, alles ging nu net zoo goed. En hij was ook wel tevreden over de school.’
‘Ja. Deurk is geloof ik ook erg onder den indruk. Die snauwde tenminste vanmorgen bar tegen de krullejongen.’
‘Ik denk, dat ze het allemaal wel naar vinden.’ Détje teekende een figuur op de vochtige ruit, ‘maar de monteurs zeggen het niet natuurlijk.’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Daar komen mijn pupils al aan. Ik verdwijn.’
Carry bleef alleen. Ze luisterde gespannen. Ja, daar waren zijn stappen al beneden. Ze dacht aan al de dagen, die voorbij waren gegaan. Hoe hij soms vriendelijk en soms haast onredelijk streng was geweest. En die eene middag, toen hij gezegd had: ‘Het zal u zeker wel niet spijten, als ik weg ben, niet waar Miss Tresing?’ Ze betreurde nòg de gloeiende kleur die ze gekregen had en haar jammerlijk antwoord: ‘Yes - no - Mr. Cardigan.’ En dan het lamlendige: ‘I don't know.’ Ze wist niet, dat Cardigan toen had gedacht aan de woorden van Teddy Burns: ‘She has her soul in her eyes, wanneer ze je aankijkt, old boy. Maar ze is trotsch. She has a proud little heart.’ En hij had geantwoord: ‘Je fantaseert een roman van mij en Miss Tresing geloof ik. Je wordt oud Ted.’ En daarop had Teddy Burns gelachen en gezegd: ‘En jij wordt cynischer met den dag. Maar ik ken je beter dan wie ook. Vecht er maar tegen old boy. Vecht er maar tegen. Het is sterker dan jij bent. Het zal je overrompelen, one day....’
- De middag schoof langzaam voort. Om vier uur was de post al geteekend. Toen zei Cardigan: ‘Wilt u Miss Martens vragen, of ze even beneden komt? En gaat u aan zoolang op de school.’
| |
| |
Carry zat voor Détjes bureautje. Ze keek naar de pupils, die ijverig en aandachtig zaten te tikken. De school leek lichter dan vroeger door het heldere, vroolijke behang. Een stoel kraste over het al wat doffe linoleum. Het was Carry of ze Duimstee nog kruipen zag, en haar mond beefde in een glimlach, die iets heel droevigs had. Ze schoof even het gordijn op zij. Buiten was de mist dikker geworden, ze kon de huizen aan den overkant niet meer zien. Naast haar op den schoorsteenmantel tikte Détjes klokje zoo gejaagd, alsof het bang was den voorbijsnellenden tijd niet te kunnen bij houden. Carry keek op haar armbandhorloge. Half vijf. Nog een half uur, dan zou... Ze stond op. Ze kon niet meer blijven zitten. Ze liep achter de pupils langs. Ze sloeg schertsend een meisje met een lief, zacht gezichtje, dat heel ijverig met twee vingertjes te tikken zat, op haar hand.
‘Och, ik vergeet het telkens. Het gaat zoo lastig met tien vingers.’ Het meisje keek kleurend naar Carry.
‘Toch doorzetten. Later gaat het veel vlugger.’
Ze bladerde in de schrijfvoorbeelden op den schoorsteenmantel.
Toen kwam Détje boven. Carry legde de papieren weer neer.
‘Wat zei hij Dé?’
Détje streek over heur haar.
‘Hij was heel aardig Car. Zoo gewoon en vriendelijk.’ Ze stonden dicht bij elkaar. ‘Nu is Truus naar beneden. Ze liep te bibberen.’ Détje glimlachte. ‘Arme krullejongen.’
‘Ik ga maar weer naar binnen.’ Carry deed de schuifdeuren dicht. Ze liep heen en weer van het raam naar de deur. Ze telde haar stappen. Vijf groote stappen kon ze nemen. Ze begon steeds opnieuw.... Vijf stappen van het raam naar de deur.... Ze wilde niet denken.
Met een sprong kwam Truus binnen.
‘Car, o, gelukkig, dat ik er weer ben. Ik heb een hand
| |
| |
gehad en hij was zoo aardig. Ik weet niet, wat hij allemaal zei. Ik zat zoo in mijn piepzak. Mijn handen kleefden gewoon van akeligheid.’
‘Hij is ook al boven bij de monteurs geweest. Aardig hè? En nu is Dirk beneden. Hij was toch wel leuk Car.’
‘O ja, verbazend.’
‘En de ansicht van Hugo stak uit zeg. Ik was zoo bang, dat hij het zou zien. 't Was toch wel eng.’
‘Heeft hij nog wat bijzonders gezegd?’
‘Nee, dat niet, geloof ik. Ik heb toch immers niet alles verstaan. Ik zei maar ja en nee, en toen kreeg ik een hand.’
‘'t Is een emotievolle dag,’ zei Carry.
‘O, wat zie jij bleek zeg. Zie je er ook tegen op?’
‘Waar tegen op?’
‘Om naar beneden te gaan.’
‘Ja, geweldig.’
‘Nee, 't is geen pretje,’ zei Truus begrijpend.
Toen ging de huistelefoon.
‘Voor mij,’ zei Carry. ‘Tot straks.’
‘Sterkte,’ riep Truus.
Carry voelde haar handen leeg zonder het bekende bloc-note en het potlood. Op de trap kwam ze Dirk tegen. Hij ging op zij, toen Carry hem voorbij liep, en hij keek een anderen kant uit. Carry wilde wat zeggen, maar alsof hij bang was voor het antwoord, dat hij zou moeten geven, rende hij plotseling de trap verder op en ook de tweede trap naar de werkplaats van de monteurs. Er viel een deur dicht.
‘Deurk,’ dacht Carry, ‘poor Deurk.’
En nu stond ze weer in het privé-kantoor tegenover hem. Ze beet voortdurend op haar onderlip, maar dat wist ze zelf niet. Langs haar zijden hingen haar armen recht neer. In de handpalmen klemde ze haar vingers, tot de nagels haar pijn deden. Haar eenige, wanhopige gedachte was nu: ‘niet huilen, o asjeblieft niet huilen.’ Ze knikte
| |
| |
maar op alles, wat hij zei. Het was toch immers allemaal hetzelfde wat hij te zeggen had. Ze zag dat hij opstond en de hand naar haar uitstrekte. Ze hief zelf met eenige moeite haar hand naar de zijne.
‘Good-bye Miss Tresing.’ Zacht, maar zonder zelfs een lichte beving in haar stem antwoordde ze: ‘Good-bye Mr. Cardigan.’
Nu liep ze weer de gang over, strak en recht. En de trap liep ze op. Maar halverwege bleef ze staan. Ze klemde de leuning vast, waarlangs zoo vele, vele handen gegleden hadden. Ze luisterde. Ze hoorde hoe hij zijn bureau afsloot met het korte haastige sleutelgeklik van altijd. Ze hoorde hem de kastdeur opendoen. Nu nam hij zijn hoed uit de kast en zijn jas. Zijn stok tikte op den parketvloer. Er ging een deur open. Ze drukte zich tegen de leuning aan. Ze luisterde ademloos naar zijn voetstappen over de gang.
‘Voor het laatst,’ dacht ze. ‘Voor het laatst.’ Ze omklemde de leuning. Ze luisterde. Hij liep de trap af, langzaam, wat aarzelend. Ze telde de treden, nu was hij bijna beneden... nu was hij beneden.... Dan hoorde ze niets meer en plotseling gleed ze neer op de uitgesleten traptree, en met een snik, die als het gekreun was van iemand, die groote pijn lijdt, verborg ze haar hoofd in haar handen. De tranen stroomden over haar wangen. Ze ging weer staan, ze wreef haar gezicht tegen de leuning, ze omvatte de leuning met haar kleine, krampachtige handen... En dan was er opeens een stem vlak bij haar:
‘Waarom huilt u, Miss Tresing?’
Carry sidderde, alsof ze een klap verwachtte. En met een stem, die bijna niet te verstaan was, zei ze: ‘Ik huil niet, Mr. Cardigan.’
‘Kom mee!’ Had hij ooit zoo bevelend tegen haar gesproken? Weer stond ze in het privé-kantoor tegenover hem. Hij had de deur gesloten. Ze wreef met het kanten zakdoekje over haar oogen. Ze vocht tegen haar tranen.
| |
| |
‘Tell me,’ zei hij, en nu sprak hij zacht als tegen een kind, ‘vertel me eens, waarom u huilt.’
En dan was er opeens een stem vlak bij haar.
Maar Carry schudde haar hoofd. Ze wist niet, wat te zeggen.
‘Is het omdat ik wegga, Miss Tresing?’
Als een prop had Carry het zakdoekje in haar hand.
| |
| |
‘Ja,’ zei ze.
‘Vindt u het dan zoo vreeselijk dat ik wegga.’
‘Ja,’ zei Carry weer.
Nu nam hij haar hand met het doorweekte zakdoekje in zijn beide stevige handen. Carry keek ernaar, alsof ze het vreemd en angstig vond. Ze beefde als een kind, dat smartelijk heeft gehuild. Toen zei hij:
‘Carry, kijk me aan. Wil je bij mij blijven? Look at me, Carry.’
‘Nee, nee.’ Ze schudde wanhopig haar hoofd. Ze wist, dat haar oogen rood waren, en haar gezicht gevlekt. Hij drukte haar handjes steviger. ‘Ik wil, dat je me aankijkt, Carry, and tell me then.... will you stay with me... dearest...’
Carry haatte zichzelf, omdat ze nu opeens aan de krullejongen dacht, met al haar liefdes-mijmeringen; dan pakte ze zijn jasmouw vast, en terwijl in haar oogen de oude, oolijke tinteling van vroeger kwam, zei ze nadrukkelijk en blij, de paar woorden, die hem zoo vaak hadden geërgerd: ‘Yes Mr. Cardigan.’
|
|