| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Schoonpapa van Dil zei: ‘Nee maar, nu geloof ik zeker, dat hij in zijn slaap gelachen heeft.’
Leo zei: ‘Papa, als U dat lachen noemt, dan heeft hij tegen mij verleden week wakker al gelachen.’
Grietje zei uit de veiligheid van haar keuken sottovoce: ‘Hij lachte al, toen hij veertien dagen was.’
En ik boog me over het roode knuistje van Hans van Dil, oud vijf weken, en kuste het.
‘Kom Papa,’ zei Leo, en hij nam Schoonpapa onder zijn arm, ‘gaat U weer mee achter in de tuin zitten? Of wilt U liever een stoel vlak naast de wagen van Uw kleinzoon hebben?’
‘Dat mag hij niet eens,’ zei ik en stak een hand door Schoonpapa's nog vrije arm. ‘Zoo'n kleine schat moet rust hebben. En als jullie aldoor over die wagen hangt - de lieve dot kan wel onder hypnose raken.’ Schoonpapa schaterde het uit. Hij heeft zoo'n volle lach, die uit zijn buik schijnt te komen. Hij klapte me op mijn hand. ‘Je neemt me niet kwalijk, hè Jopie? Maar die nieuwe waardigheid van jou vind ik zoo verdraaid aardig.’
‘Hoe zou U het vinden,’ informeerde ik, ‘wanneer Tante Suzanna aldoor over Uw aanschijn hing, als U slaap hadt? En dan als maar lofliederen zong op Uw neus en Uw lach en Uw haar?’
Schoonpapa streek over zijn gansch kale schedel.
‘Over dit laatste zou anders weinig te zingen zijn.
| |
| |
Maar ik geef je toe, dat ik het toch criant vervelend vinden zou.’
‘O zoo,’ zei ik, ‘nu zoo denkt Uw naamgenoot er precies over.’
Leo trachtte achter Schoonpapa's rug om aan mijn oor te trekken.
‘Joost, je bent verschrikkelijk.’
Ik knipoogde tegen hem, en plofte met een zucht van verrukking neer in een van onze witte tuinstoelen.
‘Joop, neem deze makkelijke stoel. Wil je nog een kussen hebben?’ Ik zoende Leo gauw even op zijn kin. ‘Nee, dank je wel, ik zit zalig.’ En Schoonpapa trok met zijn teenen een voetebankje bij, en liet dit voor mijn beenen nederdalen. Hij stak omzichtig een sigaar op, en zei: ‘Ik kan nog niet zien op wie hij lijkt.’
‘Nu vischt U naar complimentjes,’ plaagde ik.
‘Ik? Hoe kom je erbij Joop?’ Hij woei de rook van zijn sigaar weg. ‘Hoe bedoel je dat?’
‘Ik heb gehoord, dat U door de telefoon tegen Tante Suzanna zei, dat hij op U leek. Daarom.’ Leo gooide zijn hoofd achterover, en proestte.
‘Nee, dat kan niet,’ zei Schoonpapa. ‘Ik kan misschien gezegd hebben, dat ik me verbeeldde, dat hij op Leo leek, maarre...’
‘Zoet maar, hij lijkt op U. Hij heeft veel weelderiger haardos, maar toch lijkt hij op U.’ Ik knikte tegen Schoonpapa.
‘Ja, wat heeft dat kind een massa haar,’ beaamde de trotsche Grootvader. ‘Dus, je vindt werkelijk, dat hij op mij...’
‘Leo, heb ik het niet meteen gezegd, toen hij geboren was, en Zuster hem op het kussen had, dat hij sprekend op Papa leek? En profiel.’
‘Ja, maar jij hebt zulke schokkende dingen beweerd,’ zei Leo. ‘Ik moest de Zuster gewoonweg kalmeeren.’
‘O, ik was dol van blijdschap, toen ik onze kleine jongen zag.’ Ik vouwde de armen achter mijn hoofd.
| |
| |
‘Als ik er nog aan denk. Ik was heelemaal niet de traditioneele jonge Moeder, die op apegapen ligt.’ Schoonpapa kneep me even in mijn knie. ‘Ja maar Jopie, jij bent onder de meeste omstandigheden anders, dan men gewoonlijk verwacht. Dat is een complimentje hoor.’
Ik stak mijn nagel onder de spitsgeknipte nagel van Schoonpapa's wijsvinger. ‘O, dank U wel.’
Toen stond Leo op. Hij gooide zijn sigaret weg, en hield me zijn armbandhorloge voor. ‘Drie uur. Jopie, nu kun je nog twee uur rusten voor Pien en de Bobbel komen.’
‘Leo, ik voel me hier als een koningin.’
‘Kindjelief, wees nu verstandig, je hebt er niets aan vanavond, als je nu niet rust.’
‘Nee, daar heb je gelijk in.’ Ik stond gehoorzaam op.
‘Ik ga wel even met je mee,’ zei Leo. Hij sloeg zijn arm om mijn casaque. We liepen op onze teenen, opdat het grint niet kraken zou, voorbij de wagen van Hans. Ik keek even door het tullen gordijn, dat ik over de kap had gehangen voor de vliegen. Onze jongen lag nog even rustig op zijn rechterzijdje te slapen. Een groote pluim pikzwart haar vlijde zich over het witte kussen. Ik voelde mijn oogen vochtig worden. Dit had ik meer, wanneer ik het slapende snuitje van onze jongen zag.
‘Ik vind het heerlijk, dat onze trappen zoo breed zijn, dat we gearmd naar boven kunnen wandelen,’ constateerde ik.
‘Ja, dat is heerlijk,’ beaamde Leo plagend. Dan zei hij bezorgd: ‘Kleine meid, je ziet heusch een beetje moe.’
‘O Leo, je lijkt Jog wel.’
‘Nu, is dat geen vooruitgang? Jog is toch altijd je mannelijk ideaal geweest.’
Ik bleef op de overloop staan, en pakte zijn gezicht tusschen mijn handen. Zoo trachtte ik hem heen en weer te schudden. Maar dat lukte me niet. Leo
| |
| |
stond als een rots. Hij greep mijn beide handen vast.
‘Zal ik je maar verder naar boven dragen? Een veertje ben je.’
Ik wilde net verrukt de armen om zijn hals slaan, toen onze hit, die we sedert een half jaar bezitten, en die luistert naar de welluidende naam van Gijbertje, met haar arm vol babygoederen van de kinderkamer kwam, en, ons ziend, verrukt en blozend en stokstijf boven aan de trap bleef staan. Gijbertje is een inboorling met zulk peenig haar, dat het net uitgerafeld touw lijkt, en met de gang van een kameel. Maar ze is heel lief en goed, ofschoon dom, en Grietje tyranniseert haar. Gijbertje ziend, liepen we natuurlijk opwaarts, zooals het Mijnheer en Mevrouw van Dil betaamt, en ik stak gauw even mijn vinger in een afhangend truimouwtje van onze erfgenaam, waarom Gijbertje lachte. Trouwens Gijbertje kan om de gewoonste gezegdes in vreeselijke lachbuien kronkelen, wat wel eens lastig is. Op onze slaapkamer stonden de ramen wijd open. Leo liet de markies verder zakken. ‘Wil je de overgordijnen dicht?’
‘Nee Leo, 't is juist zoo heerlijk, om vanuit mijn bed de lucht te kunnen zien, en de hooggebergten. Wolken,’ verduidelijkte ik.
‘Ja, maar je moet slapen.’
‘O, dat doe ik ook,’ beloofde ik zoet.
Ik stond al in mijn kimono, toen Leo me wenkte.
‘Kom eens kijken Joop, gauw.’
Door de tuin schreed Papa van Dil op zijn teenspitsen. Hij zwaaide met zijn armen als een balletdanseres om zijn gang nog geruischloozer te maken. Verstolen blikte hij naar boven, maar zag ons niet achter de gordijnen staan. Bij de wagen van zijn naamgenoot hield hij halt. En heel voorzichtig zagen we hem het kanten gordijn oplichten.
‘Ga maar gauw naar beneden Leo,’ zei ik. ‘Wie weet, wat Papa nog meer uitspookt, als hij zich onbespied waant.’
| |
| |
Ik vlijde me op mijn bed neer.
‘Die zat nu het allerliefst met Hans Jr. op zijn knie in de zon,’ voorspelde Leo somber, en spreidde heel zorgzaam de zijden deken over mijn voeten. ‘Klein moedertje.’ Ik groef met mijn handen in
Door de tuin schreed Papa van Dil op zijn teenspitsen.
zijn haar. ‘Wat is alles goed,’ zuchtte ik. Toen klonk van beneden Grietjes afgepaste stem: ‘Ja, als je de hersenen van een garnaal hebt, daar kun je ook niets aan doen.’ Waarop volgde een gesmoorde lachuitbarsting van de kameel. ‘Nee, daar zou ik nu maar niet om lachen,’ sprak Grietje deftig verder. ‘Het is schuw, zooveel als...’ de rest ging voor
| |
| |
ons verloren, doordat Grietje zich vermoedelijk in de bijkeuken begaf. De lachstuip brak plotseling af. Leo legde mijn kussen terecht. ‘Joop, ik ga onze zoon redden van te veel genegenheid.’ Ik wierp hem nog een kushand toe, en draaide me behaaglijk om. Wat was alles goed! Ik sloot mijn oogen, maar de gedachten kwamen aanstormen als jolige soldaten. Een bij, die kwam aanzoemen, tikte met zijn vleugels tegen het raam. De bladeren van de boomen in de tuin ritselden. De tuin was beslist weelderig geworden in de twee voorbije jaren. De garage kon al schuilevinkje spelen achter het groen. En aan alle kanten van het huis kroop een ondeugende klimroos onhoog, die schoonpapa eigenhandig met de tuinman - nog altijd dezelfde van de Laddies - gepoot had. Ik had al vaak gehoord van passagierende stadsmenschen: ‘O kijk eens, wat is dat een schattig huis.’
Ja, dan voelde ik me trotsch en schreed door de kamers met fiere tred. Schoonpapa en ik waren beslist verknocht geraakt, nadat ik een jaar in het privékantoor voor de schrijfmachine had gezeten. Tegenover de buitenwereld deed schoonpapa, alsof het maar een grappige bevlieging van me was. Maar in werkelijkheid liet hij mij geducht aanpakken en bulderde, als ik fouten maakte.
Ik voelde, dat hij dan dacht: ‘Je hebt dit nu gewild, dolle Dries die je bent, maar nu zul je er ook van lusten.’ Ik glimlachte bij het herdenken. Het was toch een goeie tijd geweest. 's Avonds reden we samen naar huis, Leo en ik, en aan het eind van onze tochten wachtte S. & M. ons als een trouwe, veilige Moeder. En Grietje met haar breede glimlach stond in de Hall, nam onze jassen aan, en ontving ons zoo verrukt, alsof steeds weer onze binnenkomste een feestelijke intocht was. En nu stond beneden in zijn witte wagen Hans Willem van Dil, oud vijf weken!
‘Het zal me eens benieuwen,’ had Schoonpapa
| |
| |
gezegd, ‘of Jopie een even goede kinderopvoedster is als privé-secretaresse. Trouwens aan dat laatste ontbrak nog wel eens wat.’ En Jog, die dit hoorde, had er haastig, met voorbijzien van het slot der zin, uitgestooten: ‘O, vast! Weet je nog wel Julie, hoe Joop met Mol omsprong? Onverbeterlijk.’ Waarop Julie, tot mijn groote verwondering antwoordde: ‘Ja, Joop heeft werkelijk tact om met kinderen om te gaan,’ en ik vanuit mijn bed ‘Hoera’ riep. Toen was Hans een week.
Julie en Jog woonden nog steeds in ons oude huis, maar Julie sprak ervan, ergens in ons land, liefst aan zee, een hut neer te zetten, waar ze 's zomers vier maanden zou kunnen neerstrijken. Omdat het zoo goed voor Mol was. Jog had al angstig weerstreefd, of de acht weken van de zomervacantie niet voldoende waren, hij zag zich natuurlijk de overige twee losloopende maanden al in ons voorvaderlijke huis wonen met alleen het onovertroffen Juweel, dat hij haat. Doch Julie zei, dat in de zomervacantie iedereen naar buiten ging, dat zij ook van de rust buiten wilde profiteeren, dat dit bovendien voor Mols nerven ook zoo uitstekend zou zijn, enfin dat zij wilde! Schluss!! Maar Jog - dit alles speelde zich in tegenwoordigheid van Leo en mij af - hield vol, dat hij geen hut wilde bouwen. De oolijkerd wist natuurlijk wel, dat Julies hut wel zou uitdijen tot een behoorlijk landhuis van alle gemakken voorzien. Waarop ik hem te hulp kwam, en annonceerde, dat het veel genoeglijker was om geen vast zomer-pied à terre te hebben, omdat je dan het eene jaar naar Noordwijk, het andere naar Scheveningen en het derde naar Biarritz kon gaan. ‘Ja,’ zei Jog, ‘dit laatste lijkt me buitengewoon verstandig, zoo gemakkelijk voor mij om de week-ends in de schoot mijner familie door te brengen.’ Julie keek, of ze de schoot van een familie ordinair vond, maar helde toch tot mijn voorstel over. En nu hebben ze gehuurd in Bergen van half Juni tot eind September:
| |
| |
een villa met centrale verwarming, twee salons, een billartkamer en een eigen tennis-court. Ik grijnsde nog in mezelf om Jogs slachtoffergezicht, toen Julie de pracht van deze villa voor ons opsomde. Ik zei: ‘Ja jongen, aan de billartkamer ontkom je nu ook niet in de stad. Misschien kunnen jullie de mangelkamer daarvoor inrichten.’
‘Ik biljart niet, ik dans niet, ik chauffeer niet en ik rijd niet paard. En ik wil 't niet leeren ook,’ zei Jog moedig, waarop Julie haar neusvleugels liet sidderen, en een gezicht trok, alsof zij andere plannen had met Joachim Marinus. Het eene moment dacht ik nog met plezier aan Julie, toen hoorde ik als een verwijderde stoomfluit het hinniken van de Kameel, het gefluit van een vogel, die eerst uitdagend vlak voor mijn raam zong, dan zachter en zachter te fluiten scheen, dan niets meer...
Ik werd wakker door het opengaan van de deur. Leo keek om de hoek, en boven zijn schouders wuifde een lichtgrijze handschoen. Ik ging overeind zitten, en wreef mijn oogen uit.
‘Joop, 't is vijf uur. Kijk eens, wie ik heb meegebracht?’
‘Dat weet ik allang. Pien!’
Pien, met een lange lichtgrijze handschoen aan, en de andere als een vaandel in haar hand, begroette me uitbundig. Pien viel op het voeteneind van mijn bed neer, en schudde mijn beenen.
‘Waar is de Bobbel?’ vroeg ik.
‘O, die wou ook mee naar boven. Die hebben Leo en ik gewoon hardhandig moeten weren. Nu laat je schoonvader hem Hans Jr. zien.’
‘Leo!’ kreet ik, ‘ga asjeblieft naar beneden. Twee zulke ontoerekenbare mannen bij onze jongen, Ik zie de Bobbel in staat om onze telg aan zijn teenen uit de wagen te lichten.’
Leo rende naar beneden, en Pien zuchtte.
‘Wat is het weer heerlijk om hier te zijn Joost. En jullie jongen is een schat. Ik kan echt zien, dat
| |
| |
hij gegroeid is.’ Ik keek trotsch naar Pien, en stopte mijn hoofd in de waschbak. Pien trok met voorzichtige halen haar handschoen uit, en zette haar hoed af. Sedert eenige maanden was Pien ook kortgeknipt, en het stond haar om te gappen met de geestige banden, die ze er artistiek omheen slingerde.
‘We troffen Kit nog aan het station,’ zei Pien. ‘Die ging met baas en familie week-enden in Scheveningen. Ze riep natuurlijk zoo maar over het perron, dat ze liever met ons was meegegaan.’
‘O eenig.’ Ik schuierde mijn korte lokkenpracht. ‘Heb jij nog iets van Connie gehoord?’
‘Nee, van Connie niet. Wel van Loutje, die komt volgende maand voor goed thuis. Enfin, dat weet jij natuurlijk ook. Kaki vost als een bezetene. Ze zullen wel niet lang meer met trouwen wachten, als Kaki klaar is.’
‘O Pien,’ zei ik verrukt, terwijl ik een beeldige Zwartzijden jurk over mijn korte manen wierp, ‘ik geniet dol van al die toekomstige trouwerijen. Wanneer trouw jij?’
‘Over drie maanden,’ zei Pien, en knikte fier vanaf het bed.
‘Nee,’ gilde ik.
‘Ja,’ zei Pien.
Ik stortte me ook weer op het bed en schudde Piens arm.
‘Heeft de Bobbel plotseling een lucratieve positie gekregen?’
‘Ja, sedert eergister. Secretaris bij de Directie van een scheepvaartmaatschappij. Op voorspraak van - je raadt het nooit.’
‘Zeg het dan maar. Ik ben een ezel in raden.’
‘Van Pa Helmer.’
‘O, wat zalig, wist die nog, dat jij bestond?’
‘Pop en ik zijn een heele avond bezig geweest om hem de duistere relatie tusschen de Bobbel en mij uit te leggen. Toen heeft Pop alle antecedenten van de Bobbel op een papier geschreven, en Pa
| |
| |
Helmer gesmeekt of hij die van buiten wilde leeren. Een van de Directeuren is nog een studievriend van Pa, zie je. O Joop, ik ben in de zevende hemel.’
‘Ik ook. Ik zal het je de heele avond in woord en daad laten blijken. Maar nu moet ik naar beneden. Mijn zoon verzorgen. Ga je mee?’
‘Natuurlijk,’ jubelde Pien. ‘Ik kwam hier toch alleen voor die zoon van jullie.’ Op de trap zei ze: ‘Zeg nog niets van onze geweldige plannen hoor! Ik geloof, dat de Bobbel het plechtig aan tafel wil aankondigen.’
Beneden vond ik de wagen al in de serre gereden, en Schoonpapa die in een van de korfstoelen zat, deed alsof hij zijn krant las. Op het terras zaten Leo en de Bobbel.
‘Jopie, het is kwart over vijf.’ Schoonpapa haalde zijn horloge uit. ‘Ik dacht, dat je zoon om vijf uur moest worden geholpen.’
‘O engel,’ zei ik, en streek in het voorbijgaan over zijn kale kruintje. Hans werd wakker, toen ik de kap naar beneden deed. Hij knipte even met zijn oogjes en gaapte dan. ‘O, net een groot mensch,’ juichte Pien. ‘Mag ik hem er uitnemen Joost?’
Nu is het een van mijn heerlijkste momenten, als ik het warme, nog slaapdronken lijfje van mijn zoon uit wieg of wagen visch. Maar ik zag hoe Pien keek, en ik sloeg uitnoodigend de dekentjes weg. Pien schoof handig een arm onder zijn hoofdje, en een onder zijn reeds mollige beentjes. Ze legde haar gezicht tegen het kleine ronde wangetje. En ik draafde naar de keuken voor het fleschje, dat Grietje al had klaargemaakt.
‘'t Is goed op temperatuur,’ zei Grietje voldaan. ‘Voelt U maar.’
‘Je zult nog makkelijk baker kunnen worden,’ prees ik. De kameel viel flauw in een waschmand.
In de serre vond ik Hans op het babykussen, terwijl Pien en Schoonpapa zich over hem heen bogen. Hans' zwarte kijkers blikten doelloos naar Schoon- | |
| |
papa's neus. Die constateerde: ‘Hij kijkt me al aan, zie je wel Joop?’
Pien zei nuchter: ‘Ik dacht, dat zoo'n heel jong kind nog niet bewust kijken kon.’
‘Onzin, waar haal je die wijsheid vandaan Pientje?’ zei Schoonpapa ontevreden.
‘Nee, ik dacht...’ begon Pien. Maar ik trapte haar. ‘Schatten van oogen heeft die kleine vent,’ vervolgde ze als resultaat van mijn trap. ‘Hij heeft Leo's oogen, hè?’
‘Ja,’ zei Schoonpapa trotsch.
‘En nu gaat Hansepans schoon weer in zijn équipage,’ kirde ik boven het rosige gezichtje. ‘En in zijn wagen krijgt hij het fleschje, hè jongen?’
Ik keerde zijn kussentje om. Toen zei Pien: ‘O kijk eens Joost, wat een schattig onderlipje hij trekt. Gaat hij huilen? O wat engelachtig.’
‘Het duurt hem te lang.’
‘De snuit,’ zuchtte Pien.
‘Ja, en nu is zijn fleschje natuurlijk inmiddels koud geworden,’ zei Schoonpapa.
‘Natuurlijk niet. Voelt U maar. Tegen Uw ooglid.’ Ik duwde de flesch in Schoonpapa's gezicht. Die knorde: ‘Geef dat kind toch wat te eten.’
Hierop kwam Leo binnen. ‘Waarom huilt die zoon van ons?’
‘Och, ze laten de jongen hongerlijden,’ bromde Schoonpapa weer.
Maar Hans dronk al met groote, gretige teugen, twee kleine gebalde vuistjes naast de flesch. De Bobbel riep vanaf het terras: ‘Dag Jopie, kan ik misschien de jeugdige van Dil in slaap zingen?’
‘Zoo meteen, dan roep ik je wel.’
‘Accoord.’
‘Pien, ga naar die vrijer van je toe’ drong ik. ‘Anders houden we hem niet uit de serre.’
‘Ik vind Hans veel interessanter,’ zuchtte Pien.
‘Ja, daar kan ik inkomen,’ leefde ik mee. ‘Ga nu maar.’
| |
| |
Hans dronk rustig en onverschillig zijn fleschje leeg. Ik veegde zijn mondje schoon. Hij trok even een onderlipje. Ik kriebelde hem onder het zijzachte kinnetje. ‘Stoute, stoute jongen’ zei ik. Toen verbreedde zich zijn mondje. Ik greep Leo's hand.
‘Zag je dat Leo? Nu heeft hij werkelijk gelachen. Zag je het?’
Leo knikte. Hij boog zich over Hans, zei wat nonsenswoordjes, stopte het lakentje bij zijn voetjes in.
‘Rijdt U Uw kleinzoon naar buiten Schoonpapa?’
‘Zou het niet te koud worden?’
‘Welneen. We zitten toch midden in de hondsdagen! Of niet? Enfin, 't is smoorheet.’
Schoonpapa wandelde achter de witte wagen de serre uit, keek in de lucht, keek om zich heen, waar het mooiste plekje in onze tuin was, zon en schaduw en luwte betreffend.
‘Papa is eenig,’ lachte Leo, en stak zijn arm door de mijne.
‘Ja, en daar siddert nu een heele Bank voor,’ opperde ik tragisch.
‘Zoo Jopie, kom je nog?’ begroette de Bobbel mij.
Ik schudde zijn dikke hand. ‘Zoo Breedman.’
‘Ik kan wel merken, dat ik nu de tweede plaats in je hart inneem,’ zuchtte de Bobbel. ‘Anders was je niet bij mij weg te slaan en nu...’
Aan zulke taal ergerde Leo zich vroeger, maar, aangezien hij er langzamerhand achter gekomen is, dat een dergelijke conversatie op de roerselen van mijn gemoed geen grein invloed heeft, hoort hij zulke woorden nu stil, doch niet misprijzend aan.
‘Je ziet er goed uit Jodocus,’ prees de Bobbel.
‘Jammer, dat ik van jou hetzelfde niet zeggen kan.’ De Bobbel sloeg op zijn knie. Hij is sedert zijn verloving nog dikker, ronder en bolliger geworden.
‘Zorgen kind. En mijn verloofde’ - dit zei de
| |
| |
Bobbel met pathos - ‘maakt me het leven zoo zwaar.’
‘Ja Pien was altijd lastig,’ stemde ik grif toe.
‘Wat zeg je van zoo'n afvallige?’ vroeg Pien in het algemeen.
Grietje kwam met de theetafel aanrijden.
‘Wilt U hem in de tuin hebben, of op het terras?’
‘In de tuin is het lekkerder,’ constateerde ik. ‘Kom jongelui.’
‘Moet ik me alweer verplaatsen?’ zuchtte de Bobbel. ‘Heb je het ook zoo warm Margaretha? Jij kunt het best met me meevoelen.’
‘Gaat nogal Meneer,’ zei Grietje en wandelde als een vaandeldraagster voor ons uit.
‘Uitgerust vrouwtje?’ vroeg Leo.
Ik wreef mijn gezicht langs zijn mouw. ‘Heerlijk.’
We passeerden Schoonpapa, die Hans ten slotte tusschen de Laddies gedeponeerd had.
‘'n Lollige kleine vent is dat,’ prees de Bobbel. ‘Vin je ook niet Pien?’ Pien, die genoegelijk meezeilt met alle buien des Bobbels, zei: ‘Een schat! Bob, er is een knoop van je vest los.’
‘Sssst,’ fluisterde de Bobbel.
‘Jongen, doe niet zoo dwaas.’ Pien trachtte hem aan haar hand mee te trekken.
‘Je kunt op het oogenblik beter een rhinoceros verplaatsen dan mij,’ weerde de Bobbel af. ‘Nee Pienekind, ik doe vandaag geen buitensporige lichaamsbewegingen. Waar jullie me nu neerzet, blijf ik zitten. Kan ik mijn diner daar wellicht ook geserveerd krijgen Grietje?’
‘Zeker Meneer,’ lachte Grietje, die een favoriet is bij al onze vrienden. Inmiddels kwam Gijbertje over het tuinpad aan met het kokende water. 's Middags is ze in een zwarte japon gehuld, op bevel van Grietje, met een schort van borduursel voorzien. Ze ontweek met een haarbreed tusschenruimte Schoonpapa's teenen, en belandde met haar kameelentred in ons midden.
| |
| |
‘Ziezoo, nu hebt U alles,’ constateerde Grietje, en overzag het geheel.
‘Je was vanmiddag weer erg grappig Grietje,’ Zei ik. ‘Ik heb Gijbertje boven op de slaapkamer hooren lachen.’
Grietje zei: ‘Och die. Die lacht al, als de poes zijn poot likt!’ Waarop Gijbertje in een wanhopige schater losbarstte, en Grietje haar, met een vinger midden in haar zeer smalle rug, streng wegleidde.
Bobbel keek ze vergenoegd na.
‘De zeven vette en de zeven magere jaren van Pharao. Je kunt ze laten optreden in een tableau Jopie. Och Pientje, schuif jij die sandwiches eens naar me toe. Ik heb een vreeselijke honger.’
‘Schoonpapa, komt U nog zitten?’ riep ik. ‘Of blijft U daar staan als de Wacht am Rhein?’
‘Moet je nog niet eens kijken, of hij goed ligt Joop?’
‘Neen papaatje, dat maakt hem maar onrustig.’
Ik knikte tegen Leo. We knikken veel tegen mekaar de laatste tijd. Hij glimlachte terug.
‘Zeg, weet je wat ik leuk zou vinden?’ zei ik dan opeens. ‘Onze heele vroegere ouwe club vergaard in deze tuin. Dat is nog nooit gebeurd. Altijd misten er wel een paar.’
‘Dan zal ik zorgen, dat ik schitter door afwezigheid. Lekker zijn die sandwiches Joop.’
‘Je mag niet eens komen,’ dreigde Pien en trok de Bobbel aan zijn welontwikkeld oor.
‘Waar zit die adellijke jongedame toch?’ vroeg de Bobbel. ‘Daar merk ik niets meer van de laatste tijd.’
‘Noortje? O, die kon het hier niet langer uithouden. Weet je niet, dat de bezitting weer verkocht is? Ze wonen nu in den Haag. Ik hoor nog geregeld van haar.’
‘Dat was nu niet direct mijn genre. Trouwens, ik was haar genre ook niet dunkt me.’ De Bobbel keek verongelijkt. ‘Het klinkt wel heel onwaarschijnlijk, maar toch was het zoo, hè Pientje?’
| |
| |
‘Och eigenwijs, onmogelijk jongetje.’ Pien trok de band uit haar haar tot bijna op haar neus. Het stond haar ook.
‘En dan dat sproetige medelid. Zie je wel, dat
De zeven vette en de zeven magere jaren.
ik ze nog ken? Woont die ook in den Haag?’
‘Neen.’ Pien en ik lachten tegelijk.
‘Waarom lachen jullie?’ vroeg de Bobbel natuurlijk wantrouwig.
| |
| |
‘Nergens om,’ zeiden we.
We dachten natuurlijk allebei hetzelfde. Hoe Connie letterlijk door Ma Ralandt onder de invloed van een zwarte weduwnaar met drie huwbare dochters was weggevoerd, en nu met de vroegere Juf in een plaatsje van driehonderd zielen in Limburg woonde. Als straf.
‘Hier Bob, de bonbons,’ zei Pien.
‘Hier Bobbel, de toast,’ zei Leo.
‘Bobbeltje, de biscuits,’ bood ik aan.
‘Er is wat met die vriendin van jullie,’ snoof de Bobbel. ‘'t Kan me niets schelen.’
‘Ze woont in Limburg. Zoet nu maar,’ troostte ik.
‘Zeg het dan. Ja, lekker is die toast. Als ik me nu niet toevallig met jou verloofd had Pientje, dan trouwde ik Grietje,’ zei de Bobbel.
‘Je kunt het nog doen,’ bood Pien gul aan.
‘Als je haar maar niet van me wegkaapt later, als je getrouwd bent,’ dreigde ik.
De Bobbel ging hierop niet in. Maar later, toen we aan tafel zaten en hij eerst hemelhoog Grietjes kookkunst geprezen had in overdadige woorden, werd hij opeens ernstig. Hij tikte aan zijn wijnglas.
‘Mag ik even iets zeggen?’
‘Ga je gang,’ zei Leo vaderlijk. En met een paar korte woorden deelde de Bobbel ons mee, dat hij een veel lucratiever betrekking gekregen had, en ‘over een paar maanden zijn Pientje een eigen home kon aanbieden.’
Leo klopte hem op de schouder.
‘Malle kerel, waarom heb je dat niet eerder gezegd?’
‘'t Was me straks te warm.’ De Bobbel veegde over zijn voorhoofd. ‘Bovendien, ik ben erg gevoelig voor entourage. Zoo'n gezellig dinertje, een lekker wijntje - de Bobbel hief zijn glas - vroolijke gezichten, alles bij elkaar geeft de noodige Schwung aan mijn woorden.’
We hieven ook onze glazen, klonken met elkaar.
| |
| |
‘Op jullie mooie toekomst,’ zei Leo. De glazen van Leo en mij tinkelden tegen elkaar.
‘Joost!’ ‘Leo,’ zei ik. Als een kind was ik, zoo blij, en zoo zorgeloos gelukkig.
Toen hief Schoonpapa zijn hoofd.
‘Hoor ik daar niet iets? Huilt de jongen?’
We luisterden allemaal.
‘Neen,’ zei ik, en zette mijn wijnglas neer, ‘het is alleen maar Gijbertje, die lacht.’
|
|