| |
| |
| |
I.
Het was op een Donderdagavond, dat ik in de krant een opvallende, dik-zwart omlijnde advertentie las: Groot Handelskantoor vraagt geroutineerde correspondente, bekend met typewriten en stenografie. Salaris f 60.- per maand. - Ik werkte toentertijd op een hongerloontje van vijf en dertig en dus leek zestig gulden me een ongehoorde som. Toen ik uitgerekend had, wat ik dan per maand zou kunnen overhouden, schreef ik op de prachtaanbieding, terwijl ik me voor geroutineerd uitgaf, wat ik niet was. En twee dagen daarna kwam er een getypte briefkaart, die me verzocht Zondagavond om 8 uur ‘aan de privéwoning van onze heer Directeur’ te komen en die onderstempeld was: N.V. v/h Feuer & Co.
Nu had ik zeer veel wijze lessen van huis meegekregen en de nasmaak daarvan gaf aan ‘privéwoning’ een verdacht tintje. Als het eens... je hoorde van zovéél rare dingen, maar het alwetende telefoonboek gaf onder Noord 15-zoveel de N.V. v/h Feuer & Co., wat me geruststelde. Dus stapte ik op een warme Juli-Zondagavond naar de privé-woning, terwijl ik trachtte op te halen wat er nog van Duits - de naam Feuer zei genoeg - in mijn hersenen was blijven hangen. Ik was net bezig met het befaamde meervoud van Dach, Dorf, Ei, Fass enz., het zou me
| |
| |
kunnen te pas komen, toen ik aan kwam bij No. 17, waar een groot porceleinen naambord den volke verkondigde, dat daar woonde: Hermann Feuer.
Ik belde, ik wachtte, ik zakte van de ene heup in de andere, ik belde wéér, harder dan ik van plan was en werd toen door een enigszins verfomfaaide dienstmaagd open gedaan en gelaten in een zwaar met wapens behangen kamer. Voor een schrijfbureau zat Herr Director met een dik hoofd, en een krijgshaftige es-ist-erreicht, die zich wonderwel aanpaste bij al de wapens. Aan zijn rechterhand lag een pakje brieven, in zijn knoopsgat stak een rood en wit lintje, en ik trachtte onzichtbaar mijn lippen te bevochtigen, die droog aanvoelden.
‘Juffrouw.... e....’ Goddank geen Duits.
‘Bierema,’ zei ik opgewekt.
‘Ach so, ja joist, Pierema.’ Hij scharrelde tussen de brieven, haalde een blauw, een crème, een grijs, nog een blauw velletje te voorschijn - ik verloor het laatste kruimeltje hoop - toen kwam van onder de stapel uit mijn bescheiden wit briefpapier steken. Hij vouwde het open - twee grote diamanten ringen flonkerden.
‘Hier heb ik u. Piereman nietwaar?’
‘Bierema,’ zei ik, terwijl ik een lach met mijn onderlip verduwde.
Hij keek de brief door.
‘Joist, u kent uwe talen nietwaar?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Maar grondich nietwaar?’
Ik jokte schaamteloos. ‘Ja mijnheer.’
‘U hebt er zeker wel van mai gehoord?’ 'n Doordringende blik, klemtoon op ‘mai’.
| |
| |
Ik schrok, bekende dan bedremmeld: ‘Nee, mijnheer.’
‘Niet? Kent u niet die firma Feuer & Co? Maar juffrouw, main kantoor is ja pekend in ganz Amsterdam. So frai, so brachtvol ingerichtet.’
Maar juffrouw, main kantoor is ja pekend in ganz Amsterdam.
‘Het spijt me, mijnheer,’ hakkelde ik verlegen.
Een glimlach van goedkeuring gleed langs de es-ist-erreicht. ‘U laikt me, juffrouw Piereman,’ klonk het dan. ‘U laikt mai wel geschikt. Ik zou het op elk geval eens met u kunnen bropieren. Nog ganz jong nietwaar?’
Ik dacht aan de zestig gulden in de maand.
| |
| |
‘O nee, mijnheer, àl twee en twintig.’
‘So, so.’ Hij las mijn brief nog eens door. Ik ontdekte een monsterlijk doodshoofd, dat op de hoek van de schoorsteenmantel stond, moest daar aldoor naar kijken, schrok weer van zijn stem. ‘En nu de salariierung. Ik had er so gedacht om te peginnen vaif en viertig gulden in de maand.’
‘Maar, mijnheer,’ zei ik.
‘Ik seg om te peginnen. U kraigt er natuurlijk zeer spoedig verhoging, als ik u trouwen kan.’
Trouwen? Trouwen!!! Een brede gladde ring toonde de echtelijke staat van de heer Feuer aan.... O, de versmade wijze lessen van huis.... Ik geloof, dat ik bakvisachtig kleurde, toen ik ontzet herhaalde: ‘Trouwen?’
‘Ja, troùwen, als ik mai op u verlaten kan, pegraipt u niet?’
‘O, vèrtrouwen,’ zei ik.
‘Ja natuurlijk, troùwen, dat sai ik er ja doch.’
Ik begreep, werd weer moedig. ‘Maar de advertentie, u schreef zestig gulden per maand.’
‘Ach ja, wat sou dat? Natuurlijk schreef ik dat. U kraigt ook zestig gulden, làter. Vaif en viertig om mee te peginnen. En oiterdien een viertel protsent van de poitenlandse omzet. Ik toe er millionen zaken.’
Ik rekende - het duizelde mij; 1/4 pCt. van millioenen. Ik zou schatrijk worden. ‘Goed, mijnheer,’ zei ik. ‘Ik kom heel graag,’ alsof ik naar een fuif zou gaan.
‘Oitstekend. U kunt maar so rekenen, juffrouw, uw toekomst is er pai mai versekerd.’
Als je twee en twintig bent, en nog steeds manloos door Amsterdams straten wandelt, dan
| |
| |
doet het je goed te horen, dat je toekomst verzekerd is. Ik voelde me dus zo dankbaar, dat ik een lang getypt contract tekende met een zwierige Betty Bierema, maar half lezend, dat ik onmiddellijk ontslag zou krijgen bij te laat komen, brutaal zijn, enz.
Nòg wachtte mij een verrassing, want toen ik weg wilde gaan met het duplicaat-contract onder mijn arm, stond Herr Director Feuer op, en terwijl ik dacht, dat er nog als maar meer van Herr Feuer zou komen, was hij er al in zijn geheel, schoof achter zijn bureau weg - een fors bovenlichaam op kleine dwergbeentjes. Ik stak twee hoofden boven hem uit, boog nu genadig: ‘Dag, mijnheer.’
‘Tag, juffrouw Piereman.’ Ik kreeg een dik, vet hand je op ons toekomstig, vriendschappelijk samenwerken. En stond op straat met rozige toekomstdromen in mijn hoofd. Maar toen ik 's avonds voor het naar bed gaan mijn duplicaat-contract door las, vond ik nergens omschreven de overweldigende 1/4 pCt. van de buitenlandse millioenen.
* * *
Op een trieste morgen maakte ik mijn entrée bij de N.V. v/h Feuer & Co. Door een gang, waarin kisten met hele, halve en geen deksels stonden voorbij een man in een blauwe kiel, die zijn schuine pet even betikkend, ‘Morjèn’ zei, langs twee donkere trappen, kwam ik in een vertrek, waar de vrolijke samenzang van een bleke jongeling en dito jongedame ‘wordt het nou nooit geen Zaterdagavond, Zaterdagavond zeven uur,’ me verwelkomde. Pas zat ik voor de on- | |
| |
bezette schrijfmachine, na het terrein zo'n beetje verkend te hebben: afgelopen zeil, uitgerafelde vloermatjes, twee lessenaars, oud, twee lampen, óók oud, toen de huistelefoon ratelde, één keer.
‘Hij is er,’ zei de jongeling, die Arendse heette, laconiek. ‘Weet jij waar Polhuis is?’
De collega in de bleke wist het niet. Weer ratelde de telefoon. Met een gebaar van overgrote vermoeidheid nam Arendse de hoorn op.
‘Polhuis is er niet, mijnheer. 'k Weet niet, mijnheer. Ja, die is er, mijnheer. Goed, mijnheer. Juffrouw Pierema’ - grinnikend - ‘u moet bij de baas komen.’
En weer stond ik voor het geduchte gezicht van Herr Direktor. ‘So juffrouw Pierema, pent u daar. Moi. Hebt u alles? Botlood, babier? Dan vangen wai aan.’
Een onverstaanbare naam & Co. - Singapore. ‘Wai confirmieren ontvangst van uwe geëerde van sechs vorige maands. Tot onze spait, - “weet u waar Bolhois is?” - Ik schreef op, wachtte. Het duizelde me enigszins. - “Weet u waar Bolhois is? Slaapt u”??!’
Bolhois - Polhuis -. ‘Nee, mijnheer,’ zei ik.
‘So. Verder.’ Ik stenografeerde, schreef totaal onbegrijpelijke woorden neer, zoals ik ze hoorde, de brief leek mij als een niet te ontwarren kluwen touw. - ‘Dat overzet u dus wel in Engels nietwaar?’
Ik knikte hopeloos.
‘Moi, verder.’ Weer een onverstaanbare naam in Yokohama. ‘Wai confirmieren...’ Ik schreef, raakte overtuigd van mijn ontslag op diezelfde avond. Na het pleizierig verminken van tien, twaalf epistels, liet Herr Director me een won- | |
| |
derlijk instrument zien, dat op een miniatuur schildpad leek.
‘Wat is dat?’
‘Een schildpad, mijnheer,’ zei ik gelaten.
‘Ach wat, kwats. Kaik.’ Het instrument zat op zijn hand. ‘Kent u het nu? Een mois.’ - Triomfantelijk. - ‘Aardig voor kinder, nietwaar?’
‘Vreselijk leuk,’ schroefde ik me zelf op.
‘Het kan er tegen de muur oplopen. Kaik.’ Zijn kleine dwergbeentjes uitrekkend, plakte Herr Feuer de muis tegen de deurpost aan - de muis viel, verloor een poot. Ik lachte hysterisch. Gelukkig kwara toen net een lange, dunne, aandoenlijke man binnen. Herr Feuer keerde zich om, nijdig.
‘Bolhois, waar zat je?!!’
‘Op het magazijn, mijnheer. U zei, dat ik de kisten moest nakijken.’
‘Ik?.... Ik?.... Ik geloof, je pent er wel mal. Je hebt niets te maken op dat magazain. Ik heb je tien keer gepeld.’
‘Kan ik gaan, mijnheer?’
‘Nee, juffrouw. Hier hebt u, kaik, twaalf moizen. Die moet u offrieren naar China, Japan en Indië. U kraigt die adressen van mainheer Bolhois. Alles Engels.’
Met het hoopje muizen in mijn arm gekneld, vroeg ik benepen: ‘Hoe moet ik die offreren?’
Herr Feuers gezicht drukte uit: ‘En die petaal ik vaif en viertig gulden.’ Maar hij zei, berustend: ‘U piedt die alleenvertretung aan. En u omschraift hoe lief het is voor kinder om mede te spelen. Kunt u niet zelfstandig arpaiden?’
‘Jawel, mijnheer.’
| |
| |
‘Nou, doet u dat dan.’
Op de donkere trap stortte ik een traan over de muizen. Daar ging mijn verzekerde toekomst. Maar toen ik boven kwam en me benepen zette voor de schrijfmachine met àl mijn puzzles, wekten Arendse, en de juffrouw, die Voorman heette, me op.
‘Zo doet hij nou altijd. Als je pas nieuw bent, geeft hij hopen werk. Om te laten zien, dat hij reuze-zaken doet.’ Arendse trok zijn bleke mondhoeken naar beneden. En juffrouw Voorman bemoedigde: ‘Maak er maar wat van. Hij kent toch niks van Engels.’
Toen ik die eerste avond naar huis ging om zeven uur - in het contract stond zes - beladen met de schande van een paar verscheurde brieven en vele hatelijkheden van Herr Feuer, liep ik met mijn suffe hoofd het noodlot te verwensen, dat me geworpen had in het ‘Millionengeschäft’ van de N.V. v/h Feuer & Co.
* * *
Na een maand was ik nog steeds niet ontslagen. Maar ik leefde in een voortdurende nachtmerrie. Als Wilhelm, de grote hond van Herr Feuer, me snuivend op de trap voorbij rende, moest ik mijn tanden op elkaar zetten om niet te gillen. Als de huistelefoon twee keer jammerde om mij, bonsde mijn hart. Ik slikte broom en Hoffman, werd mager en bleek, verspeelde mijn laatste kans op een door een man gevulde toekomst, en bood na de muizen rammelaars, na de rammelaars aluminium, na het aluminium speeldozen ten verkoop aan. Ik vertrouwde op het
| |
| |
bekende Chinezendoorzicht - misschien zouden ze mijn epistel begrijpen.
Op een middag, toen ik met een frisse lading brieven naar boven toog, kwam me op de gang een man tegen in een groezelig jasje, maar met een bijzonder hooghartige uitdrukking in zijn ogen.
‘Juffrouw, ik ben de graaf met de gerepareerde schuier.’
Vreselijk, dacht ik, net wat voor een film.
‘Wilt u dat uw directeur melden?’
‘Zeker mijnheer.’ IJverig belde ik naar beneden.
‘Wat is er? Stoor me niet.’
‘Mijnheer, hier is een graaf met een gerepareerde schuier.’
‘Wat braat je toch voor onzin.’
‘Een graaf met een gerepareerde schuier wou u even spreken,’ herhaalde ik met klem.
‘Goi hem de trap af.’
‘Of u even wachten wilt, mijnheer,’ zei ik beleefd.
De graaf, nog steeds hooghartig, nam plaats op een van onze wiebelende visitestoelen en wachtte. Wachtte een half uur, zei toen dat hij geen tijd meer had en verdween.
En ik belde triomfantelijk naar beneden: ‘Mijnheer, hij is weg.’
‘Wie is weg?’
‘De graaf.’
‘God, wat suur je toch van ene graaf.’
‘Met een schuier. Met de gerepareerde schuier.’
‘Kom maar peneden.’
Het is prettig als je voelt, dat je je plicht ge- | |
| |
daan hebt. Met zo'n gezicht trok ik Herr Feuerwaarts. Maar de ontvangst ten privé-kantore was uiterst koel.
‘Waar heb je die man?’
‘De graaf? Die is weg. U zei toch....’
‘Wat kan het jou schelen, wat ik er seg. Je had die man pai mai moeten sturen.’
‘En u zei....’
‘Je houdt je stil. Ik wens geen prutaliteiten.’
Mijnheer, hier is een graaf met een gerepareerde schuier....
| |
| |
En omdat ik niet voorzien had, dat de man, die De Graaf heette, en die, naar het scheen, de enige schuier van Frau Director had gerepareerd, onze Herr Director zeer dierbaar was, ondanks het ‘gooi hem de trap af’, was ik een ezel. Maar dan toch een Hollandse ezel.
Zo stond ik elke dag voor nieuwe geheimen. En nieuwe emoties, die mij mijn zenuwen kostten.
Op een dag kwam ik het kantoor binnen, toen Herr Feuer net op de telefoon stond te timmeren. ‘Hallo juffrouw. Hallo, hallo. Slaapt u er? Geeft u mai esse-b.’
‘Allemensen,’ dacht ik. ‘Wat is dat nu weer?’
‘Verstaat u mai niet? Ik spreek toch doidlik, esse-b zeg ik er. Esse-b.’
Een gegons van de juffrouw.
‘Wat segt u? Moet ik het nummer opzoeken. Prutales waif. Geef mai onmiddellaik esse-b, of ik dien main peklag in. Dan sal ik uwe doopsteel eens lichten.’
Ik kauwde op mijn potlood. Probeerde hard de doopsteel zonder lachen voorbij te zien.
Rrang, daar werd de telefoon neergesmeten.
‘Piereman. Staat u daar niet so onwais. Schraift u een prief aan de téléfoon-tsentraal, en segt u, dat ik main aponnement opseg, als ik er niet peter bediend word. Het is een onverschaamdhaid. Slaat u hamers met koppen. En hier, vraagt u nu aan esse-b.’
Daar had je 't al. ‘Staat het in 't telefoonboek?’, vroeg ik schuchter.
‘Vraagt u aan èsse-b!’
‘Ja.... maar....’
‘Wei verdommi.’ Pats, daar vloog een pot- | |
| |
loodstandaard van het bureau. ‘Hoe kan ik er u nu geproiken. Segt u nu self. Wat heb ik aan u? Vraagt u aan ésse-b.’
Ik greep naar het telefoonboek met de moed der wanhoop.
‘Vraagt u het nu aan of niet? Anders kunt u wel gaan!’
‘Maar wat is het?’, vroeg ik.
‘Wat het is? Houd je mai nu voor de mal, of doe ik het jou. Grote onverschaamdhaid.’
‘Ik weet het heus niet, mijnheer,’ zei ik op bedeesd-onderworpen toon, die een schellinkje veroverd zou hebben.
‘Nu dan, esse-b is het lichaam, dat jongens oitstuurt door de stad.’
Het lichaam, dat.... esse-b.... s-b.... S-p.... p-S. ‘O, de P.S.,’ jubelde ik verlucht.
‘Natuurlijk. B.S. Dat sai ik er doch.’
Ik vroeg aan P.S. Maar de brief aan de téléfoon-tsentraal bleef bestaan. En ik lichtte een doopsteel à la Germania.
|
|