| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
11 Februari.
We hebben op school zoo'n kleine, lichtelijke tusschen-repetitie, en nu heb ik 's avonds geen tijd om te schrijven, behalve dan de gezegende Woens- en Zaterdagen. Als ik juffrouw Wijers niet had, zou het zeker al weer nullen hebben geregend op mijn onschuldig hoofd. Nu sleept ze mij er glorierijk doorheen, voor mijn doen tenminste. Ik heb Kit hoopen kunnen voorzeggen, want die wist niets. Heele volksstammen heb ik in haar nek geblazen. Vandaag hebben we onze geschiedenis teruggekregen en daar had Kit warempel een acht voor en ik een zes. Kit was erg verontwaardigd. De Generaal heeft nu echt de pik op me, dat kun je aan alles merken. Als ze les geeft, dan wiegelt ze zoo fier met haar hoofd heen en weer en kijkt naar iedereen, behalve naar mij. En dan, als ik er heel geen erg in heb, krijg ik een beurt. Ze heeft niets meer tegen me gezegd, maar ze houdt een gezicht van: ‘Neem aan, dat dit nu je broer is geweest, dan zul je toch wel eens met een ander hebben geloopen gearmd en onder een parapluie.’ Ik trek er me niets van aan en als ze naar me ziet, dan speel ik droomerig - à la Julie - met een gladdigen ring van Noor, die ze me altijd, voor dat de Generaal les geeft, toegooit.
De club begint wat te voelen voor juffrouw Wijers. Na dien mislukten clubavond is 't gekomen. En vandaag zei Kit, die altijd erg anti was: ‘Zeg Joost, kunnen we nu ook niet eens kennismaken met dat prachtexemplaar?’
‘Natuurlijk wel,’ zei ik. ‘Ga er eens met me naar toe.’
‘'n Zondagmiddag zou wel geschikt zijn,’ vond Lou.
‘Maar niet allemaal tegelijk,’ zei Pien. ‘Asjeblieft, 't lijkt wel een lawine.’
‘Er om loten,’ stelde Noor voor. En Connie zei, dat ze dan
| |
| |
heusch niet mee hoefde doen, omdat ze nooit won en altijd no. 13 trok.
‘Maar hier zal heelemaal geen dertien zijn,’ zei Loutje, die wel erg overal op let. Enfin, ze lootten en het lot trof Pien. Nu gaan Pien en ik er dus Zondagmiddag op af. 'k Heb het vanmiddag al gezegd. Ze zei, dat ze het heel prettig zou vinden en ze vroeg nog door op Pien. Ik heb nogal veel van Pien verteld, van haar rechte jurken en het touw om haar middel. En dat ze zoo leuk teekent. Ik ben toch wel blij, dat het Pien geworden is en niet Noor, die er nogal op let of iemands kamer stijlvol is ingericht en of de kopjes wel van porcelein zijn. Ze zegt, dat ze daar niets aan kan doen, omdat ze zoo is opgevoed. Ze vindt het zelf lastig, zegt ze.
| |
13 Februari.
'k Heb Woensdag plotseling moeten afbreken, omdat Julie op haar nieuwe kamerslofjes heel verraderlijk binnenschoof. Ze zei natuurlijk:
‘Wat doe je daar?’
‘'n Duitsche vertaling.’
‘Ik dacht, dat je geen werk meer had.’
‘Maar dat doe ik voor mijn pleizier.’
‘Zooòoò,’ zei Julie met een uithaal.
‘Ja,’ knikte ik.
Toen zei ze, dat ze haar haar ging masseeren, en ik vroeg of ze daarvoor niet naar een inrichting kon gaan. Ze beweerde natuurlijk van niet. Ze maakte er weer een ontzettende bombarie van en ik heb met een zucht mijn dagboek maar weggesloten in mijn kast. De sleutel zit aan mijn sleutelring en die weer in mijn boekentasch. Maar 's Zondags heb ik hem, den sleutel bedoel ik, aan twee schoenveters om mijn middel. Dat heeft Connie ook en 't is erg veilig.
‘Sluit je die vertaling weg?’ vroeg Julie.
‘Dat zie je.’
‘Wat mal. Dat deed ik vroeger nooit. 't Zal wel geen vertaling zijn.’
‘'t Is een nieuw gedicht,’ zei ik. ‘Je weet wel op wie.’
‘Flauw.’ Toen ging ze heel hard aan 't masseeren en ze liet
| |
| |
mij met rust. Ze vraagt me anders niets meer. van Smidt. Maar ze doet nog wel afwezig. Misschien weer een andere bevlieging. Ze is weer Lotte-achtig de laatste dagen, maar ze vertelt er me niets van. Ik ben er trouwens ook niets op gesteld.
| |
17 Februari.
Ik had net mijn dagboek te voorschijn gehaald en ik had mijn beenen in een voetenzak gestoken - want het is erg koud - toen er gebeld werd. 't Was Connie, hevig opgewonden.
‘Kind, wat bezielt je?’ zei ik, want ze had een erge kleur en haar neus glom. - Met de zomersproeten gaat het nogal tegenwoordig.
‘Joost, ik zit er zoo geweldig toe,’ zeide Connie, en ze stak haar rijglaarzen ook in den voetenzak, heelemaal bij vergissing, dat zag ik wel.
‘Zal ik in Julies' kamertje het gashaardje aansteken? Daar zitten we knusser.’
‘O, nee, 't is hier best. Nee, laten we hier maar blijven.’ Connie snoot haar neus in een zakdoek van haar vader en toen kreeg ze een hoestbui. ‘Ik zit er zoo leelijk in Joost.’
‘Ja, dat heb je al een keer gezegd,’ zei ik somber.
‘Je kent Ru Duyf hè?’
‘Die lange jongen met de o-beenen? Ja, die ken ik wel.’
‘Hij heeft geen o-beenen.’
‘Nu dan niet.’
‘Hij is ontzettend aardig,’ zei Connie. ‘Zoo goedig zeg en zoo leuk.’
‘Ik dacht, dat je nog altijd verliefd was op Guus.’
‘Welnee. Allang niet meer. Maar jullie vragen er me nooit naar, nu, en dan praat ik er maar niet over. Ik ben dol zeg op Ru. Vin je Ru geen mooie naam?’
Ik staarde naar Connie. Ze glom nog altijd en ze zag er wel heelemaal naar uit, dat ze dol was op iemand, op Ru of wie dan ook. En 'k vond het erg naar voor haar. 't Lijkt me zoo zenuwachtig.
‘Ja, 't is wel een mooie naam,’ zei ik, om haar plezier te doen.
‘Ik kwam hem 's ochtends altijd tegen als ik naar school ging.
| |
| |
En dan lachte hij zoo'n beetje en ik ook. En vanmorgen is hij voor 't eerst een eindje met me opgeloopen.’
‘O, daarom kwam je dus te laat.’
‘Ja,’ knikte Connie, en ze wuifde zich toe met den zakdoek van haar vader. Ze trapte me ook erg met haar laarzen in den voetenzak, maar ik deed maar net of ik niets merkte. 't Was allemaal opwinding van haar. ‘En nu vanochtend Joop hebben we afgesproken om morgenmiddag een eindje om te loopen.’
‘Hoe kom je toch zoo raar?’ zei ik. ‘Wat is daar nu aan met zoo'n mallen jongen te wandelen.’
‘Hij is heelemaal niet mal,’ zei Connie. ‘Heelemaal niet. Hij praat wat - wat - e - onderhoudend. Heusch.’
Ik trok ongeloovig mijn schouders op en mijn voeten uit den zak. Want mijn kleine teen lag al los.
‘Nee Joop. Werkelijk. Toe, doe jij nu niet zoo gek en ongeloovig. Ik kan er met niemand over praten. Stel je voor, als ze 't thuis wisten! Moeder sloot me op of ze stuurde me naar een kostschool voor jonge dames. Stel je dat eens voor.’
‘Ik dacht, dat er al wat gebeurd was bij je thuis.’
‘Nee, nog niet, maar 't kan,’ zei Connie somber, ‘want morgen is tante Katrien jarig.’
Ik zat verstomd, en ik dacht werkelijk, dat die heele Ru niet erg goed op Connie werkte.
‘Je tante? Wat heeft die met Ru te maken?’
‘Ze is jarig, en nu moet ik er heen met vader en moeder en broer. Den heelen dag. En ik kan natuurlijk geen minuut wegkomen. En dan staat Ru misschien den heelen middag op me te wachten. En dan gaat hij naar mijn huis. En onze juf blijft thuis en die zegt dan natuurlijk, dat ik bij tante Katrien ben.’
‘Welnee,’ zei ik. ‘Denk je dat heusch? Die jongen wacht niet langer dan vijf minuten. Denk je dat die er zoo'n drukte van maakt?’
‘Wat ben je onhartelijk Joop.’ zei Connie. Toen bedacht ik opeens, dat ik werkelijk niet erg hartelijk was, en ik zei dus maar gauw: ‘Misschien vindt hij je ontzaglijk aardig, en dan is 't wat anders natuurlijk.’ Connie fleurde weer wat op.
‘Zit ik er nu niet erg mee?’ Ze deed toch wel trotsch.
‘Schrijf hem een briefje, dat je tante jarig is.’
| |
| |
‘Maar ik weet niet waar hij woont.’
‘Tjaa,’ zei ik en ik keek peinzend. ‘Wat dan?’
‘Ik heb hem toch al een briefje geschreven.’
‘En je weet niet waar hij woont.’
‘Hè Joop, geef jij 't hem morgenmiddag even. Je gaat toch met Pien uit.’ Ik vond het niets leuk, want natuurlijk zou ik wel weer gezien worden, en dan zou alles weer op mij neerkomen.
Maar ik zei toch: ‘Goed geef maar hier. Waar staat die ridder van jou?’
‘Bij de vierde rondpoint van het Koninginnepark.’
‘Jakkes, wat een eind uit de buurt.’
‘Je vindt het toch niet erg?’
‘Welnee. Wat zal je ridder verstomd staan, als hij Pien en mij op zich toe ziet hopsen.’
Toen proestte Connie weer. ‘Stel je voor. Ik zie jullie al zeg. Je mag het briefje wel lezen Joop.’
‘Brr, ik zou 't niet eens willen.’
‘Maar er staat niets bijzonders in.’
‘Nee liever niet.’
‘Nu, dan ga ik maar. Dank je verschrikkelijk,’ zei Con en knoopte haar jas al dicht. Maar toen schoot me wat kerelachtigs te binnen. Dat komt altijd zoo plotseling.
‘Zeg,’ zei ik, ‘misschien heeft hij telefoon.’
‘Kind, daar zeg je zoowat. Natuurlijk heeft hij telefoon. Natuurlijk.’
‘Laten we meteen gaan kijken. Er is toch niemand thuis.’
We snorden beneden in het telefoonboek, maar we wisten natuurlijk niet hoe zijn Pipa heette en er stonden zes Duyven onder mekaar.
‘Laten we ze alle zes maar afwerken,’ zei Con. ‘En bel jij op zeg. Als ik zijn stem hoor, sta ik heelemaal paf.’
‘Wat gek. 't Zou mij niets kunnen schelen.’
‘Nou-ou,’ zei Con veelbeteekenend. - Ik vroeg aan 1883. Dat was A. Duyf.
‘Ja, Hallo,’ zei een woeste mannenstem. ‘Hallo, met wie spreek ik?’ - Dat negeerde ik natuurlijk.
‘Is 't hem?’ vroeg Connie.
| |
| |
‘Zou ik mijnheer Ru Duyf even kunnen spreken?’
‘Wie zegt u?’ - Connie kneep me in mijn arm.
‘Au. Rù Duyf,’ gilde ik.
‘Ja, als u niet duidelijk spreekt, kan ik den hoorn wel ophangen.’
‘R-U Duyf. Rù Duyf,’ zei ik angstig langzaam.
‘Nee, die ken ik niet,’ bromde A. Duyf, als hij 't tenminste zelf was, en... rrang, ik was afgesloten.
‘'t Was hem zeker niet hè?’
‘Je moet me niet zoo geweldig knijpen. Die man dacht natuurlijk, dat ik gek was. Vooruit, wat is 't volgende?’
‘C. Duyf. 296.’
‘Hallo juffrouw, 296,’ zei ik. ‘Nee, 296,’ want de juffrouw verstond zes en zeventig. Toen hoorde ik een damesstem:
‘Met wie spreek ik?’
‘Met wie spreek ik?’ zei ik.
‘Met wie spreek ik?’ de dame ongeduldig.
‘Met wie spreek ik?’ ik kalm.
‘Ja hoort U eens, als U niet wilt zeggen wie U bent, bel ik af.’
Toen zei ik: ‘Ik ben het meisje van Ru Duyf.’ - ‘Hè nee,’ riep Connie. - ‘En nu wou ik hem graag even aan de telefoon hebben.’
‘Dan bent U verkeerd verbonden,’ snauwde de dame.
‘Maar ik spreek toch met Duyf?’
‘Ja, met Christiaan Duyf.’
‘Nu, dat kon toch zijn vader zijn.’
‘Mijn broer is ongetrouwd,’ snibde de beminnelijke. ‘En weet U dan niet eens het telefoonnummer van uw aanstaande?’
‘Zeker wel,’ zei ik. ‘78263. Maar dat was maar een grapje. Dag juffrouw.’
‘Wat had ze allemaal?’ informeerde Connie, die bibberde van opwinding.
‘Ze was vertoornd. En haar broer heet Christiaan. En die is ongetrouwd. Zoo, 't volgende nummer. Hè, hè, is dat zwoegen.’
‘Kijk,’ zei Connie, en ze wees met haar vinger bij. ‘Kijk, hier staat K.R. Duyf. Daar zit een R. in. Probeer die eens.’
‘Ik wou, dat die heele Duyvenfamilie uitgestorven was.’
‘Hè, en Ru ook?’ zei Con.
| |
| |
‘Nee, Ru alleen over. 't Zou zooveel gemakkelijker voor ons zijn.’
‘'t Is no. 475,’ zei Con. - Ik vroeg het aan. De telefoonjuffrouw bleek vertoornd, liet me erg lang wachten en mopperde toen wat in haar baard. Enfin, ik kreeg het, en aan 't andere eind klonk een opgewekte mannenstem:
‘Hallo?’ - Ik kreeg dadelijk een ingeving. Dat zou Ru zijn. - Ik hield mijn hand op den hoorn.
‘Heeft hij een hooge stem?’ zei ik terzijde tegen Connie.
‘Ja, ja, erg hoog. Prachtig.’
‘Spreek ik met meneer Ru Duyf?’ zei ik dus vol verwachting.
‘Ja, daar spreekt U mee.’ - Goddank.
‘O zeg Ru, je spreekt met Connie.’ - Ik hoorde Connie achter me trappelen en af en toe kreeg ik een por in mijn rug, maar dan schopte ik achteruit.
‘Met Connie?’
‘Ja met Connie Ralandt. Je weet wel.’
‘Jàà.’
‘Zeg Ru, ik kan morgenmiddag niet wandelen. Ik moet naar mijn tante, die is jarig zie je. 't Spijt me erg zeg.’
‘'t Is jammer.’
‘Ja, hè? Enfin, ik zie je dan zeker Maandagmorgen wel.’
‘Hè nee,’ zei Connie achter me, ‘dat had je niet moeten zeggen. 't Staat zoo opdringerig.’
‘Maandagmorgen?’
‘Ja voor school. Als je wilt tenminste,’ verminderde ik de opdringerigheid.
‘'t Zal moeilijk gaan.’
‘Nu, dan niet.’
‘Wat zegt hij?’ prevelde Connie, ‘kan 't niet? Hè wat jammer.’
‘Nee, want ziet u, ik ben Ru z'n Vader.’
‘O, dat kon ik niet weten. U zei, dat u Ru Duyf was.’
‘Ja Senior. Maar ik zal de boodschap aan mijn zoon overbrengen. 't Zal hem ongetwijfeld spijten.’
‘Ik ben blij, dat u het zoo kalm opneemt,’ zei ik, ‘want massa's vaders zouden anders zijn.’
‘O Joop,’ kermde Connie in mijn rug.
| |
| |
‘Zoo, denkt u dat?’
‘Ik weet het. Bij ondervinding.’ Ik begon erg spraakzaam te worden.
‘Hebt u dan zoo'n booze papa?’
‘Ja nogal. Maar ik ben Connie Ralandt niet,’ voelde ik me verplicht om te zeggen, want anders zou hij er Pa Ralandt op aanzien en dat is een klein, verlegen mannetje, die nooit wat durft zeggen in huis, zelfs niet tegen Juf, ‘ik ben maar een vriendin.’
‘Zoo. En met wie...’ Maar toen brak de telefoonjuffrouw, die 't natuurlijk verveelde, het gesprek opeens af.
‘Sprak je met zijn vader?’ vroeg Con en er was zoo'n malle uitdrukking op haar gezicht.
‘Ja. Toevallig. Maar 't hindert niets. Hij was erg geschikt en hij zal Ru de boodschap overbrengen en hij vond het erg leuk geloof ik.’
‘Je hebt het heelemaal verkeerd ingepikt,’ zei Connie, en ze is tamelijk vertoornd weggegaan. Enfin, daar kon ze natuurlijk niets aan doen, dat ze dat zei. Want Pop zegt, dat alle verliefde lui ontoerekenbaar zijn. Betty ook, want die heeft laatst drie paar kousen over elkaar aangetrokken toen ze naar een partijtje ging. Ze had al gedacht: ‘Wat zijn mijn schoenen klein.’ Maar ze had het toch niet eerder gemerkt, voor ze zich 's avonds uitkleedde.
| |
15 Februari.
Vanmorgen heb ik uitgeslapen. Zalig tot kwart over elf. 'k Heb me het genot gegund om Julie te zien opstaan; dat was voor 't eerst in twee jaar geloof ik. Aldoor onder het aankleeden zei ze: ‘Moet je nog niet opstaan? Toe Joop, wees niet zoo lui.’ Maar ik zei tegen Mina, die met het warme water bovenkwam: ‘Wees 'es engelachtig, en breng me een kop chocola en een paar beschuitjes, dan zal ik je een ansicht sturen, wanneer ik eens de stad uitga.’
‘Wat 'n groote-menschenallures,’ spotte Julie.
‘'t Komt haar best toe, 't schaap,’ zei Mina. Dat was nu wel weer wat vernederend voor me, maar de chocola smaakte me desniettegenstaande net zoo lekker en de beschuitjes waren
| |
| |
versch en bros. Ik deed er heel lang over en als Julie dan weer naar me keek en wat zei, dan nam ik een nieuw hapje en knikte zegevierend. Ik kwam net voor de koffie beneden, en omdat het mooi weer was, zei Ma, dat ik de tondeldoos opmoest. 'k Had nog in mijn hart naar regen verlangd, maar die komt nooit, als het je goed zou uitkomen.
Om half twee kwam Pien me halen. Pien in een leuke, door een van haar zusters gefabriekte jas met een ingewikkelde borduursteek om den kraag en om de mouwen en ook op de ceintuur, die Pien heel nonchalant achternasleepte, want ze had vergeten hem dicht te maken. Pien komt altijd zoo genoegelijk een kamer binnen; ze denkt er heelemaal niet aan of haar hoed wel recht zit, of dat er misschien haren wapperen, nee, ze danste zoo fier mogelijk door een deur en op den drempel zong ze al: ‘Dag meneer, dag mevrouw, dag Julie, dag Kees, dag Joop.’
Julie zei natuurlijk direct: ‘Je ceintuur hangt los.’
‘O dank je,’ zei Pien. ‘Ja, dat ding vergeet ik nogal ès.’ En ze sjorde hem heel stijf om haar middel, zoodat de mantel overal uitbobbelde, waar Ma en Julie allebei naar keken. 't Verwonderde me niets, dat Ma later beweerde, dat ze Piens mantel affreus vond en toen zei Pa: ‘Ze lijkt me een flinke meid. Ze heeft zoo'n open gezicht.’ Maar daar had Ma natuurlijk niet op gelet. Wel, dat haar voortanden afwijken.
Pien en ik gingen op sjouw, eerst naar een bloemenkelder, die Pien van hun dienstmeisje had opgekregen, en die razend goedkoop moest zijn. Want we wilden wat bloemen meenemen voor juffrouw Wijers. Ik had nog een kwartje over van mijn zakgeld, en Pien had twee en dertig cent. Pien zei, dat hun dienstmeisje zei, dat je in dien bloemenkelder voor vijftig cent een reuzebouquet kon krijgen, maar je moest wel erg afdingen. Nou, dat leek me wel leuk. We kwamen bij den kelder, die er nogal geheimzinnig uitzag. Je moest vier treden afdalen voor je bij de deur was; ik stelde me opeens voor, hoe hoog Julie haar neus wel zou optrekken, wanneer ze wist, dat haar zuster in dergelijke gelegenheden kocht.
Pien zei: ‘Ze zullen wel ontzettend overvragen als ze jouw hoed zien Joop.’
‘Ja vast,’ zei ik somber. Toen duwde Pien de deur open en
| |
| |
rolde meteen in een korf, want ze zag niet, dat er een hoog opstapje was. De korf was gelukkig leeg, en Pien krabbelde er behouden weer uit. Een juffrouw met een zijden blouse en hevige spelden met steenen in haar coiffure, die werkelijk wat had van die van Julie op 't studentenbal - ik zal 't Julie toch eens vertellen, als ze weer erg vervelend is - draaide naar binnen. Pien sloeg net haar mantel af, want daar zat modder aan uit den korf.
‘Wat is er van Uw dienst dames?’ zei ze en ze lachte zoo' zoetelijk. Ik kreeg direct een antipathie tegen haar.
‘Rozen,’ zei Pien. ‘Wat kosten de rozen?’ 't Was erg donker in den kelder en daardoor kon je de bloemen maar schemerig zien, maar Pien stond net onder een vaas met rozen, dus daar waren we zeker van.
‘Dertig cent het stuk dames.’
Ik deelde. Dat zou net een roos zijn voor zeven en vijftig cent en een knop misschien.
‘O, maar dat is vreeselijk duur. Hebt u niet wat anders?’ vroeg Pien. ‘Wat goedkooper is?’
De dame draaide met haar schouders en zei hooghartig: ‘Alle bloemen zijn duur en we hebben hier de magnifiek-mooiste soorten.’
‘Ja, je kunt er zoo weinig van zien. 't Is hier zoo donker,’ zei Pien. - Ik had nog niets gezegd. Alleen maar gesnoven, want er hing een lucht van aangebrand eten, die, vermengd met de geuren van onzichtbare bloemen, erg vreemd aandeed. Julie zou misschien zeggen: pikant.
‘Dat hebben ze me nog nooit eerder gezegd,’ zei de zijden blouse, die op den rug een groote scheur had. - Dat zag ik, toen ze zich vlak voor mij omdraaide. - En 't klonk werkelijk strijdlustig. Ik had niet veel puf om in dien angstigen kelder aan 't vechten te slaan en daarom hakte ik alle verdere debatten over den donkeren kelder af met de kerelachtige woorden: ‘Geeft u ons vijftien rozen voor zeven en vijftig cent, liefst theerozen. Of hebt u die niet?’
‘Wel zeker heb ik die. Magnifieke theerozen. Veertig cent het stuk.’
‘Vijftien voor zeven en vijftig cent,’ dong ik weer.
| |
| |
‘Hebt u meschien niet liever orchedees voor die prijs?’ informeerde de dame.
‘Ja natuurlijk,’ zei ik. Liever orchideeën hè Pien. Mogen we die eens zien?’
‘Sjaààk,’ riep de juffrouw naar een spelonk, die achter den kelder was. ‘Och, kom és hier en laat de dames wat orchedees zien, ze wille d'r vijftien.’
‘Mensch wat zeur je?’ klonk een bromstem uit de spelonk.
‘Nou kom dan toch.’ Toen begon ik het opeens een beetje angstig te vinden. De zijden blouse ritselde zoo kwaadaardig en de scheur gaapte en het mensch zelf draaide maar voor ons langs en wiebelde met haar schouders en haalde zoo'n groote monsterachtige haarspeld uit haar vettige lokkenpracht, wreef hem glad op haar heup en stak hem er toen weer in.
‘Pien, 't is hier griezelig,’ bromde ik heel zacht.
‘Wat?’ zei Pien, die zoo onverschillig stond rond te kijken met haar wenkbrauwen hangend op haar neus en haar handen in de zakken.
‘'t Is hier afschuwelijk,’ zei ik op onzen voorzegtoon.
‘Och,’ zei Pien hardop.
‘Hadt u wat dame?’ vroeg de zijden blouse, rechtstreeks aan mij.
‘Nee,’ zei ik, ‘niets.’
‘'n Aardig hoedje heb u op,’ en de schoone uit den kelder monsterde mijn tondeldoos, die zeker het eenige lichtpunt was in al die duisternis. ‘Zoo iets heb 'n nichie van me verleden week nog an d'r schoonmaakster gegeve.’
‘Zoo. Dat kan,’ zei ik grootmoedig.
‘Sjaàk, kom je nog?’
‘Och hou-je toch stil. Ik kan m'n vessie niet vinde.’
‘Nou, dan doe je geen vessie an.’
‘Ik dacht,’ zei Pien, en ze wreef over haar neus, ‘ik dacht werkelijk, dat orchideeën veel duurder waren.’
‘Hoe komp u erbij dame?’ Maar dat klonk zoo hatelijk, dat Pien terzijde tegen mij prevelde: ‘Wat doet ze raar Joost.’
En toen kwam uit de spelonk een man naar ons toe, die erg veel leek op de zijden blouse. Hij zag er ook net zoo glibberig
| |
| |
uit. En hij had zijn vessie gevonden, want dat had hij aan, en hij liep heel fier zonder jas.
‘En wat is er van de dames d'r believe?’ vroeg hij en hij deed net zoo zoetelijk als de kelderschoone. Ze waren natuurlijk broer en zuster.
‘We wilden rozen hebben,’ zei ik. ‘Theerozen. Vijftien voor zeven en vijftig cent. Maar nu zegt hier de juffrouw, dat we dan net zoo goed orchideeën kunnen nemen.’
‘Fie, je bent me d'r eentje,’ prees de man en hij lachte heel
hard met drie en een halven tand. Pien deed een stapje achterwaarts naar de deur. Ik stond al op 't eerste treedje, want die lach gaf je kippevel. We zeiden heelemaal niets, maar Fie barstte plotseling heel verontwaardigd los:
‘Ja, ze denke bij ons soort menschen maar te kunnen pingele. Wel zeker. Pingel maar toe. 't Is hier een fesoenlijke zaak hoor, we stane niet met 'n bloememand op 't Plein. Maar omdatte we nou toevallig geen fène spiegelruite hebbe, en omdatte we nou... Och Sjaak zet die fène dames és effetjes op de kleine steentjes.’
't Was een erg vriendelijk verzoek, maar Pien, die op gymnastiek de beste is, was met één sprong alle treedjes op en ze sjorde mij letterlijk mee de deur uit. Mijn getailleerde mantelpak kreeg een knauw, maar dat hinderde niet. We renden weg, zoodat de tondeldoos op mijn hoofd heen en weer sprong.
‘'t Mensch was gek,’ hijgde Pien.
‘Stàpel.’
‘Wat een griezelige bende was het daar. Truus moet me eens weer een adres opgeven voor een bloemenwinkel.’
| |
| |
‘Waar moeten we nu heen?’
‘Naar 't Plein,’ zei Pien. ‘Daar worden ze tenminste niet vertoornd, wanneer je afdingt.’
Op het plein kochten we voor twee kwartjes een bos vroege asters, waar een pleinman ons eerst éen vijftig voor vroeg. En daarmee togen we naar juffrouw Wijers. 't Is erg leuk geweest. Nu weet ik ook, hoe haar kamer er uitziet, heel eenvoudig, maar echt gezellig. Pien riep dadelijk: ‘Wat artistiek. Wat 'n leuke pullen hebt U. En die matten zijn zoo aardig, vin je niet Joop?’ Pien is overal dezelfde. Ik geloof, dat die zelfs bij de Generaal op een punt van de tafel zou gaan zitten met slingerende beenen, en iets mals zou roepen.
Juffrouw Wijers heeft onze bloemen direct in water gezet. Dat geeft je zoo'n dankbaar gevoel. Want ik heb ook wel eens bloemen meegebracht voor iemand, die twintig keer zei, dat ze het vreeselijk leuk van me vond, maar toen ik wegging lagen de stumpers nog altijd op tafel in 't papier. Ik geloof nu toch wel, dat juffrouw Wijers niet anders is als ze zich voordoet, zooals volksstammen menschen zijn. Ze is nooit erg uitbundig maar daarvoor is ze ook te oud. En ze is zoo gelijkmatig en zacht en toch ook weer zoo vroolijk. Ze heeft ons het portret van haar zuster laten zien en van haar ouders en van haar vroeger thuis. Zoo'n echt leuk oud huis met klimop langs de muren en wilde wingerd. Dat zei juffrouw Wijers, want dat wisten Pien en ik niet natuurlijk. Nu kan ik me best voorstellen, dat ze later weer buiten wil wonen, en Pien heeft zich ook direct aangemeld als logée.
‘Me dunkt,’ zei juffrouw Wijers, dat de heele club dan maar komen moet.
‘U bent een schat,’ zei Pien. Maar U weet niet, wat U begint.’ En later op straat zei Pien: ‘Wat gek Joost, dat ik eigenlijk een heele verkeerde voorstelling van haar had. Ze heeft wat een aardig gezicht en wat praat ze lief. Als ik zoo iemand had om op mijn lessen toe te zien, dan kreeg ik vast een tien voor vlijt. En nu heb ik een drie,’ knikte ze somber, terwijl ze haar ceintuur vastsjorde, die ze alweer vergeten had vast te maken.
|
|