| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Die Zondag heeft natuurlijk een staart gehad. Ik was oerdankbaar, dat Tante Julie niets van het Borstmens wist. Wat zou die genoten hebben!! En wat zou die gesmuld hebben aan de scène, die ik thuis gehad heb. Zoet ging ik later met Vader en Moeder naar huis. Zelfs enigszins bedrukt, omdat Hans me ingefluisterd had: ‘Wie was zopas dat schattige kind?’
‘Mijn vriendin.’
‘De vriendin, waar je over sprak?’
‘Ja.’
‘Nu, daaraan mag je me voorstellen hoor!’
‘Asjeblieft,’ zei ik.
Ja, als een zondares, een bedrukte zondares, stond ik tegenover Vader en Moeder.
‘Het is wel een beetje anders gelopen, dan ik gedacht had.’
‘O ja?’ Mams, hoog.
‘Waarom moest je ons nu zo voor de mal houden?’ Dat vroeg Paps.
‘Ik deed het toch immers voor U.’
‘Maar kindje, was al dit gedraai nu nodig geweest om mij te helpen?’
‘Had U het dan leuk gevonden, als ik met een man met vijf kinderen op de proppen was gekomen?’
‘Joop, spaar me,’ zei Mams. ‘Dus, jij kende die Dr. Bom niet.’
‘Borst. Ja, ik kende hem wèl. Ik bedoel, ik wist, dat hij de repetitor van de Flap was. Maar, dat heb ik wel honderd keer verteld.’
‘Wij vermoedden toch immers wel Jopie, dat het kind fan- | |
| |
taseerde,’ zei Paps. Jopie was Mams. Het kind was natuurlijk ik.
‘Ik heb niet zo heel erg gefantaseerd. Alleen met Borst. En dàt heb ik alleen gedaan......’
‘Ja, dat weet ik nu al.’
‘Ik heb er wat een soesah mee gehad, en hopen schokken. Toen ik hoorde, dat hij getrouwd was.’
‘Ik vind het toch echt oneerlijk van je Joop,’ zei Mams. ‘Je hebt mij erg teleurgesteld.’
‘En hoe kende je die van Tongeren?’ vroeg Paps.
‘Door Boerree.’
‘En hoe kende je dan Boerree?’
Ja, nu zou ik zeker alles moeten uitleggen. Met mijn bedrukte gemoed. Ik zei: ‘Door Flap.’
‘Die Flap schijnt dik in de economen te zitten,’ ontdekte Paps.
‘Maar ze moet gestraft worden,’ zei Mams.
‘Ja, natuurlijk.’ Paps keek mij aan. ‘Daarover zullen Moeder en ik nog eens praten.’
‘O, asjeblieft.’ Het kon mij feitelijk niets schelen, wat er over mij zou worden beschikt. Met een trieste Buddy - wat voelen beesten gauw je stemming aan - toog ik naar boven, waar ik dit neergekalkt heb. Bij overlezing blijkt mij, dat ik niet sterk ben in het beschrijven van dramatische scènes. Het was véél erger. Maar daarvoor ben ik natuurlijk nog te jong. Al kan ik wel diep voelen. Ik bedoel, dat mijn hart zo'n kwart slag omdraaide, toen Hans mij vroeg: ‘Wie is dat schattige kind?’ Eigenlijk gemeen van me. Want Renée is schattig. Maar ik had Hans zo'n beetje als mijn eigendom beschouwd. Nu ja, daar zal ik ook wel overheen komen. Ik ben gelukkig niet jaloers. En ik kan de zon in het water zien schijnen, zoals Grietje altijd zegt. Zonder reden.
Ik hing in de vensterbank met Buddy en een Frans leerboek op mijn knieën, toen Gijbertje bovenkwam. ‘Telefoon voor jou, Joop.’
‘Wie is het?’
‘Ja, dat weet ik niet.’ Nu zou ik natuurlijk moeten zeggen:
| |
| |
‘Dat had je moeten vragen.’ Maar Gijbertje weet best, dat ze dat had gemoeten. Maar ze vindt het er voor mij niet zoveel op aankomen. Wat ik begrijpen kan.
De telefoon is in de huiskamer, naast een diepe stoel. Ik kon net Paps en Mams op het grasveld zien. Zwaar bomende. Natuurlijk over mij.
‘Hallo,’ zei ik màt.
‘Hallo Joop. Met Hans. Heb je nog op je kop gehad?’
‘Hallo,’ zei ik màt.
‘Gaat nogal.’
‘Zeg Joop, hoe heet die vriendin van jou?’
‘Renée van Ophorst.’ Ik zonk van de leuning in de stoel.
‘Een dochter van die bekende schrijver?’
Bijna had ik gezegd: ‘Nee, van de groenteman.’ Maar, dat zou al weer oneerlijk en onwaar geweest zijn. Dus ik zei: ‘Ja, ook dat nog.’
‘Zeg, zou ik haar niet eens kunnen leren kennen?’
‘Ze had toch een knaap bij zich, die jou kende. Die de hele boel in de war heeft geschopt.’ Venijnig.
‘Ja, die heb ik al opgebeld. Maar die voelt er niets voor.’
| |
| |
‘Waarvoor?’
‘Om mij voor te stellen. Hij wou me zelfs niet eens haar naam zeggen.’
‘Waarom niet?’
‘O eend.’ Eend tegen mij, die hij nog zo kort tevoren Baby had genoemd. ‘Hij is natuurlijk dol op haar.’
‘Nee, dat kan niet,’ zei ik zeer beslist. ‘Want ik ken die hele knaap niet. En, als hij dol op haar was, dan zou Renée het me wel hebben verteld.’
Hans zuchtte. Ik hoorde de zucht door de telefoon.
‘Wanneer kun jij me voorstellen? Op de Tros?’
‘Ik denk wel niet, dat ik daar de eerste maanden kom.’
‘Waarom niet?’
‘Vader en Moeder zitten zo zwaar te bomen. Over mijn straf. En de enige straf kan alleen maar zijn, dat ik niet meer roeien mag.’
Dit zei Hans schijnbaar niets. Want hij dreinde verder: ‘Maar, hoe kan ik haar dan leren kennen?’
‘Doodeenvoudig. Je fiets er maar heen.’
‘Ja, 'k ben gek,’ ontdekte Hans. ‘Toe nou Joop, ik heb jou toch ook immers geholpen.’
‘Ja, van de wal in de sloot. En je hebt niet eens gemaakt gepraat.’
‘Dat zal ik dan nog wel eens doen. Kan ik haar niet bij jou thuis treffen?’
Ik deed, alsof ik peinsde. ‘Ja, dat zou wel gaan misschien.’
‘Wanneer? Vanmiddag?’
‘Dan heb je toch zeker die bandrepetitie.’
‘O ja, die bandrepetitie. Nu, die laat ik vlot zwaaien voor Renée. Een schattige naam zeg.’
‘Als je nog wat nièuws weet, bel me dan op.’ Zeer schamper. En, terwijl ik deed, alsof voor mij het gesprek afgelopen was.
Maar ‘Joooooop!’ gilde Hans. ‘Hè, doe toch niet zo flauw. Wanneer kan ik bij jou komen?’
‘Morgenavond dan maar.’
‘En is Renée daar dan ook?’
| |
| |
‘Jà!’ zei ik beheerst. ‘Dag Joop, dank je wel hoor.’ En met dezen dank in mijn oren, klom ik weer naar boven, waar Buddy me als een verloren gewaande weer verwelkomde.
Ik nam mijn Franse leerboek weer op mijn knieën, en trachtte een zin te begrijpen, waarvan ik maar een woord wist. En dat was ‘humain’. Ik begon met alle woorden in een Grammaire op te zoeken, welke woorden allemaal verschillende betekenissen hadden.
En toen kwam Gijbertje weer boven, en zei, dat er telefoon voor mij was.
Weer naar beneden. ‘Hallo,’ zei ik.
‘Joop? Ben jij daar Joop?’
‘Ja. Met wie?’
‘Je spreekt met Wim. Met Wim Boerree.’
‘Ja Wim?’
‘Zeg Joop, dat nichtje van je......’
‘O Mòl,’ zei ik.
‘Heet ze Mol?’
‘Nee, ze heet Gabrielle. Maar vroeger werd ze Mol genoemd.’
‘Gabrielle. Een mooie naam zeg.’ Ik dacht eraan, hoe mijn Zondag werd opgefleurd door de mooie namen van anderen.
‘Ja,’ zei ik.
‘Hoe wordt ze genoemd?’
‘Gaby door Tante Julie. En door haar kliek......’
‘Wat zei je?’
‘Klièk,’ zei ik. ‘Kennissen is hetzelfde. En Mol door Oom Jog.’
‘Zeg, zou ik dat nichtje van jou nog eens kunnen ontmoeten?’
‘O best.’
‘Wanneer dan?’
‘Zeg jij het maar.’ Ja, ik zou me daar in al de liefdesproblemen - dat is een mooi woord - van Wim gaan verdiepen. Wim met Anita en Trix en Teddy en Car op de schoorsteenmantel. Als het dan mis zou lopen, had ìk het natuurlijk gedaan, net als Mams vroeger.
| |
| |
‘Zou het vanmiddag kunnen? Komt ze vanmiddag bij je?’
‘Als ze hier zijn, dan hangen ze altijd bij ons over de vloer. Elke Zaterdamiddag en Zondag.’
‘Dat klinkt niets aardig.’ Wim, de ouwe heer van negen-en-twintig, voelde, dat hij mij weer onder de hand even moest opvoeden.
‘O nee? Maar, het is zo.’
‘Als ik nu vanmiddag kom, zogenaamd om jou te bezoeken......’
‘Dat zogenaamd is aardig. Maar wel eerlijk,’ zei ik.
Dit moest Willem Frederik even verwerken.
‘Het is toch de enige manier.’
‘Ja natuurlijk.’ Ik gaapte bijna.
‘Nu, als ik nu vanmiddag bij jou kom......’
‘Zogenaamd......’ zei ik gemeen.
‘Dan kun je mij toch voorstellen......’
‘Je bènt toch al voorgesteld. Je bent in de war, WF.’
‘Ja, maar dat nichtje van jou heeft indruk op mij gemaakt.’
‘Hoe is het mogelijk?’ zei ik.
‘Wat zeg je?’
‘Dat dàt zo gauw kan,’ verbeterde ik het uitgeflapte.
‘Och, daar ben jij nog te jong voor. Dat begrijp jij nog niet,’ zei de kiese WF.
‘Dat zullen wij dan maar aannemen,’ zei ik onverschillig.
‘Nu Joop, dan kom ik vanmiddag. Zo tegen theetijd. Is dat goed?’
‘Best. Dag Wim.’ ‘Dag Joop.’ En terwijl ik de telefoon neerlegde, werd er meteen venijnig, zo om te horen, opgebeld.
‘Hallo. Met Joop van Dil.’
‘Met Flap. Zeg, wat heb jij lang gebeld.’
‘Ik ben lang gebeld geworden.’
‘O. Werd jij opgebeld?’ zei Flap pienter.
‘Ja.’
‘Zeg Joop, hoe vond je mijn vrinden?’
‘Best leuk. Maar, hoe kwam jij er in vredesnaam toe, om op de Boeg te komen?’
‘Ik wou je mijn vrinden voorstellen. Ik wist toch, dat jij er
| |
| |
was. Van Kik. En het waren allemaal geslaagde economen,’ zei Flap trots.
‘Als je maar weet, dat ik het woord econoom nóóit meer horen kan.’
‘En ik studeer eco......’
‘Flàp!’
‘Dan niet,’ zei Flap. Ik zag hem nog in staat, om ter wille van mij, om te zwaaien.
‘Nog nieuws?’
‘Ja. Die vrienden van mij, of eigenlijk zijn het geen vrinden,’ zei de Flap eerlijk, ‘want mijn vrinden zijn gezakt. Maar die vrinden van mij vonden jou wat aardig.’
Dat was het eerste opwekkende nieuws, dat ik vernam.
‘Hoe heette die knaap, waarvan ik de naam niet heb verstaan? Kwast en van Rees weet ik.’
‘Opdewind,’ zei Flap.
‘'n Toepasselijke naam voor de Tros.’
Flap hinnikte. ‘Zeg Joop, ben jij vanmiddag thuis?’
‘Ja, maar 'k ben bezet.’
‘Kun je niet roeien?’ Dood-teleurgesteld.
‘Ik heb een idee, dat ik tot de zomervacantie niet meer roeien mag.’
‘'t Is niet waar. Waarom?’
‘M'n goeie gedrag.’
Ik voelde, dat de Flap naar lucht hapte. Toen zei hij gelaten: ‘Jammer zeg. Zeg, weet je waar ik je opbel?’
‘Nee. Misschien in het cafetje van Mie.’
‘Nee, bij van Rees thuis.’
‘Is dat zo iets bijzonders?’
‘Nee, maar van Rees zijn vader is ook een dokter in de economie.’ Toen zakte ik neer in de grote stoel bij de telefoon, en ik zei alleen nog: ‘Flap, ik bezwijk.’ Waarop Flap zei, dat hij me morgen weer zou opbellen.
Ik bleef nog even amechtig zitten. Toen kwam Mams door de tuindeuren binnen. Ik hief alleen even mijn hoofd, en strekte mijn benen.
‘Wat zit je zeldzaam lui Joop.’
| |
| |
‘Ja,’ zei ik. ‘Ja, dat kan wel. Maar ik ben aangegrepen.’
‘Jopie, Vader en ik zijn overeengekomen......’
‘Wat plechtig Jopie,’ zei ik.
Toen kwam Vader binnen. Hij vroeg, terwijl hij zijn arm door die van Mams stak: ‘Wat is er veel opgebeld. Allemaal voor jou?’
‘Ja, ik ben gewild.’
Paps en Mams keken mekaar aan. Toen zei Paps: ‘Wij zijn besloten, Moeder en ik, om je tot de zomervacantie niet meer te laten roeien.’
‘O, dat had ik wel gedacht. Twee maanden! Ik zal dik worden.’
‘Je mag best een beetje dikker,’ keurde Paps.
‘En, als je die twee maanden nu niet verbèuzelt,’ zei Mams, ‘dan ga je misschien ook nog over.’
‘Hè ja, laten we ons daar nu eens in verdiepen.’ Schamper en brutaal.
‘Jóóp. Ik wil niet, dat je onhebbelijk tegen Moeder bent.’
‘Spijt me. Maar Mams is zo anders, dan ze vroeger was. Ik bedoel, ze had vroeger ook de dood aan leren. En daar kwam ze eerlijk voor uit. In de HBS-tijd...... En toen......’
Er klonk een waanzinnig geblaf in de tuin. Er klonk een zware stem: ‘Koest maar Nero. Stil maar kerel.’ Paps en Mams hadden zich beiden omgedraaid. Ik was rechtop geschoten, omdat ik een afleiding zag. Het was Hans, die met Nero door de terrasdeuren binnenkwam.
‘Hallo,’ zei hij. Hij is ook nooit uitbundig, en hij zag er, voor zijn doen althans, keurig uit. Mams kreeg een peuk, Paps een hand, en ik een veeg door mijn krullen. ‘Ja,’ zei hij, ‘ja, ik ben maar even overgekomen.’
‘Ben je gezakt misschien?’ Opgewekt, van mijn kant.
Dit negeerde Hans. Het was natuurlijk mijn broer Hans, en niet van Tongeren. ‘Zou ik U aanstonds even kunnen spreken?’
Ik was al uit de stoel gesprongen. ‘O, ìk ben al weg,’ zei ik. ‘En, ik hoef het ook niet te weten. Van Peter heb ik het ook niet geweten. En het kan me geen klap schelen!’
| |
| |
‘Wat mankeert dat kind?’ wou Hans weten. ‘En, wat is er met Peter?’
Maar Paps greep me vast. Ook aan mijn elleboog, net als Wim. Hij zei: ‘Joop, je moet je een beetje matigen. Dit is niet aardig meer.’
Met een plotselinge zwenking gaf ik Mams een peuk, duwde ik mijn krullen tegen Paps zijn smetteloze borst, en rende weg. Bij de deur hoorde ik Hans nog eens herhalen: ‘Zeg, wat mankeert dat kind? En, wat is er met Peter?’
* * *
's Middags zaten we in een kluit op het terras. Zooals 's morgens in de Boeg. Het was warm, en Tante Julie zei, dat het nàre, Hollandse klimaat haar dood zou zijn. ‘Kom vrouwtje, het is nu toch heerlijk,’ zei Oom Jog.
‘Ik ga zo gauw mogelijk aan de Rivièra wonen,’ verkondigde Tante Julie. ‘Daar heb je een verrùkkelijk klimaat!’
‘Alleen?’ vroeg ik.
‘Jóóp,’ kalm-bestraffend van Mams, hoewel ze de olijke lichtjes in haar ogen had, die mij erop wezen, dat ze het zelf ook best had willen vragen. Daarom zei ik: ‘Maar Tante Julie zegt “ik”. Daarom dacht ik......’
Hans kwam door de tuin aangeslenterd. ‘Is Hans thuis?’ Tante Julie keek alweer opgewekt, bij het idee van een mogelijk drama.
‘Ja,’ zei Mams. ‘Ja. Hans is speciaal overgekomen, om ons te vertellen......’ ze keek naar Paps, ‘om ons te vertellen, dat hij zich verloven gaat.’
Hans keek meteen nors. Waarom weet ik niet. Als ìk nu nog eens nors gekeken had, die overal wordt buitengehouden. Maar Hans kan èn Tante Julie èn Mol niet uitstaan. Hij zegt, dat Oom Jog geen leven heeft bij die twee vrouwen.
‘Och......’ zei Tante Julie, ‘en wie is de gelukkige?’ Ze zei het, alsof ze bedoelde: ‘Wie is die arme stakker?’
‘Een meisje Coelingh,’ zei Mams. ‘Uit Delft.’
‘Een dochter van de spiritusfabriek?’
| |
| |
‘Nee. Een dochtertje van Professor Coelingh! Je zult haar volgende Zondag wel hier zien.’
‘Hoe ziet ze eruit Hans?’ Ik kon me toch niet bedwingen.
‘Ze lijkt een beetje op jou.’ Nog norser.
‘Heb je geen portret?’
‘Nee.’ Maar 's avonds, voor hij weer naar Delft terugging, heeft Hans me haar portret laten zien. Ze heet Ronnie. Ze is een schattig meisje, ook met krullen. Daarom zei Hans natuurlijk, dat ze op mij lijkt. Ze is eenentwintig, en een tennis- en golfkampioene. Gek, ik dacht dat wanneer je een professor als Vader had, dat er dan van tennissen en golven niet veel zou komen. En Hans zei, dat ik abnormaal was.
Maar, om nu nog even op de middag terug te komen. Paps en Mams keken naar Hans, alsof hij voor een erg moeilijk tentamen was geslaagd. Zo blìj keken ze. Dan zakt Tante Julie's humeur al zo direct onder nul. Ze was dan weer erg vervelend, en zei tegen Oom Jog, dat ze niet van zoveel water hield, en dat ze hun week-eind huisje ‘De Klabberdos’ wilde gaan verkopen. Dat zìj wel zakendoorzicht had, omdat, wanneer ze naar de Rivièra gingen wonen, toch de Klabberdos niet meer nodig zouden hebben. Toen zei Oom Jog: ‘Jij schijnt te vergeten Julie, dat ìk het nog helemaal niet eens ben met die Rivièraplannen van jou.’
Toen ging ìk er eens echt genoegelijk voor zitten. Bijna had ik gezegd: ‘ksj...... ksj......’ Maar, het idee, dat ìk dan weer alle opmerkzaamheid op mij zou laden, weerhield me. Jammer, want op dit moment kwam Gijbertje aankondigen, dat er een Mijnheer de Boer was, die Joop graag wilde spreken.
‘Wie is dat nu weer?’ vroeg Paps. En hij keek ontstemd.
Ik had het pienter meteen door. ‘'t Is natuurlijk Mijnheer Boerree.’ Ik had bijna gezegd: ‘Hij komt voor Mol.’ Het zou Mol zeker hebben goedgedaan, want ze lag, zonder enig vertoon van vrolijkheid, in een lange stoel, en wuifde zich opvallend koelte toe met een zakdoek, die in haar ceintuur gezeten had. Je kon zien, dat wij allemaal konden opwaaien voor haar part. En Hans het eerst, omdat die altijd Mol voorbij
| |
| |
ziet. In tegenstelling met Peter, die altijd onverschillig-aardig tegen haar is. Maar Peter was er niet. Die was gaan roeien, en zweefde vermoedelijk als afscheid voor zijn grote reis in de nabijheid van de Moulin d'Amour,
Mol herleefde......
‘Mijnheer Boerree mag wel hier komen, hè Mams?’ Gewoon dociel!
‘Natuurlijk, kind.’
Daarop verscheen Boerree al buigend op het terras. Hij viel van de ene buiging in de andere. Hij struikelde over een stoel.
| |
| |
Ik hield hem nog vast aan zijn jasje. Mol herleefde, en haar flodder wapperde. En omdat ik ziek werd van alle plichtplegingen, zei ik: ‘Nou, waar moet je zitten Wim? Naast mij?’ Maar Vader had al een stoel aangeschoven, en Wim troonde tussen Vader en Oom Jog, met een onbeperkt gezicht op Mol. Mams fronste naar mij, en Tante Julie keek: ‘Dat affreuze kind. Ze heeft geen manieren.’ Maar, dat heeft ze ook altijd van Mams gezegd, vroeger, dus dat laat mij siberisch.
Toen Wim eindelijk zat, en zijn voorhoofd had gebet, kregen Nero en Buddy onenigheid. Het was een gegrauw en gegrom, dat wìj niets meer hoefden te zeggen.
‘Houd dat beest van jou dan ook bij je,’ zei Paps tegen Hans.
‘En, als Peter nu aanstonds thuiskomt......’ Mams keek naar Paps.
‘Nou ja, dan heb je hier wéér een gekkenhuis,’ zei ik, en ik rukte krachtdadig Buddy naar me toe.
‘O, ik ga wel wandelen,’ zei Hans. ‘Kom Nero. Houd je een beetje kalm.’
‘Wanneer neem je Nero weer mee naar Delft?’
‘Vanavond.’
‘Waar gaat hij dan logeren?’ Want dat interesseerde mij, omdat de hospita van Hans de dood aan Nero heeft.
‘Bij Ronnie.’
‘Houdt de professor van honden?’ Dat wou ik ook nog weten.
‘Ja,’ zei Hans. ‘Wat kan het je schelen?’ Hans is altijd oer-beminnelijk tegen mij.
En toen ging ik er echt voor zitten. Ik bedoel voor Wim en Mol. Ik onderschepte een staar van Wim naar Mol. En ik onderschepte een goedkeurende blik van Tante Julie naar Wim's sokken. Tenminste, dat geloof ik.
Toen zei Mams: ‘Joop, moet je nog niet wat werken?’
‘Stel je voor. En Wim kwam voor mij.’ Dat liet ik niet op me zitten. ‘Je kwam toch voor mij, is 't niet Wim?’
‘Hm...... ja......’ zei Wim'. Het klonk niet overtuigd.
‘Gaat Joop over?’ Tante Julie, akelig lief.
| |
| |
‘Joop gaat naar de Huishoudschool,’ zei Paps. ‘Ik geloof, dat dàt haar meer zal liggen.’ Even zijn arm om me heen. Ik leunde tegen die arm.
‘Als we dan volgend jaar in de Klabberdos zijn, dan kan jij voor ons koken Jopie.’ Dat was Oom Jog, en alsof er helemaal niet over verkopen door Tante Julie gesproken was. ‘Want die vrouw, die nu voor ons kookt......’
‘Ja, maar je moet je weten te schikken,’ betoogde Tante Julie, die zich vermoedelijk nog nooit in haar leven geschikt heeft. Ik genoot hevig, en bleef leunen, maar niet te erg, dat het Paps zou opvallen.
‘Nu Jopie......’ zei Mams zacht.
Maar...... ‘Woont U in de Klabberdos?’ Wim zei het zo verrukt, alsof het het grootste kasteel in de buurt was.
‘Ja,’ zei Mol. Ze lachte. Ze heeft werkelijk mooie tanden. ‘Het is wel heel klein, maar zeer comfortabel.’ Dat had Tante Julie ook zo kunnen zeggen.’
‘Klein? Het is niet zo klein. Vroeger hebben vrinden van mij er in gewoond. De van der Brinken.’
‘O, daar hebben wij het van gekocht,’ juichte Mol haast. ‘Nietwaar Maatje?’ Het werd meteen een innige verbroedering.
‘U bent doctorandus in de economie?’ vroeg Oom Jog.
Ik versteende weer. Maar WF zei: ‘Nee, ik ben effectenmakelaar. Boerree & Zn. Op de Herengracht.’ Dus Pa Boerree zat ook nog in de zaak. Nu, ik voorzag, dat de kennismaking met Mol vlot zou verlopen. Ik wikkelde me los uit Vaders arm, en ik zei tegen Wim: ‘Bonjour. Je belt nog wel eens, hè?’ Wim keek me aan, alsof dat nooit in zijn bedoeling gelegen had. Maar hij corrigeerde zijn blik, en hij zei: ‘Ja, natuurlijk.’ Ik kan me gewoonweg niet voorstellen, hoe hij ooit met die Car verloofd is geweest. Ik bedoel, zo in de war hij nu van Mol leek. Trouwens, ik snap ook helemaal, bij nader inzien, die Anita, Trix en Teddy niet. Of hij moet de opdrachten er zelf hebben opgeschreven. Want ik vond WF schutterig à la Flap.
Toen ik door de hal liep, hoorde ik Gijbertje's liefelijk ge- | |
| |
luid. Ze zei: ‘Maar ik zeg je dit Grietje, dat néém ik niet.’ Ik dook meteen in de keuken. ‘Wat neem jij niet, Gijbertje?’
‘Kind, ik schrik me dood,’ zei Grietje weer. ‘Denk toch 'es aan mijn hart.’
‘Maar, wat neem jij niet Gijbertje?’
Toen bleek het iets zeer oninteressants te zijn. Een jumper, die ze gekocht had, en die haar veel te wijd was. De juffrouw wilde hem niet terugnemen, omdat Gijbertje ìn de jumper uit de zaak verdwenen was. En dat nàm Gijbertje niet.
‘Je kunt hem toch innaaien, zeker?’
‘Ja, dat zei ik ook al,’ zei Grietje.
‘Als hij nu te nauw was, zodat je overal uitknapte,’ troostte ik. ‘Dat was erger. Was het die leuke lichtgroene, die je Donderdag aanhad? Nou, die vond ik je enig staan.’
‘Nou ja, jij zegt maar wat,’ ontdekte Gijbertje. ‘En ik néém het niet.’
Toen ging weer de telefoon. ‘Ga jij? Het zal toch wel voor jou zijn,’ zei Gijbertje nors.
‘Nu, je hoeft dat kind niet zo aan te blaffen,’ vermaande Grietje. Het kind! Stel je voor! Het kind, dat 's morgens met vijf economen op de Boeg had gezeten, het kind, dat stormen doorstaan had...... het kind, dat bijna verloofd was geweest.
Het was Renée. ‘Goed, dat jij belt. Kom je morgenavond bij me?’
‘Ja, goed. Hoe heb je het gehad vanmorgen?’
‘O, gaat nogal. Maar jij hebt een verovering gemaakt zeg.’
‘Hoe zo?’ Ongelovig.
‘Die Hans van Tongeren, weet je, die was weg van jou.’
‘O, enig,’ zei Renée. ‘Maar, die heeft me toch niet eens gezien.’
Toen bracht ik meteen mijn kortelings opgedane wijsheid te berde. ‘Je hoeft mekaar soms maar éven te zien, en nou ja, jij snapt me wel.’
‘O enig,’ zei Renée weer vaag.
‘Weet je, wie hier nou zit?’ Ik keek om. Nee, ze konden mij niet horen. ‘Wim. Wim Boerree. Doodverrukt van Mol.’
| |
| |
‘Nee. Ik vind die Mol helemaal niet zo bar leuk.’
‘O, ik ook niet. Maar Wim is wèg. Ja,’ zei ik tragisch, ‘ik heb wel succes gehad met mijn economen. Maar alleen voor anderen.’
‘Is hij aardig, die Hans?’
Kordaat zei ik: ‘Hij is enig. Jij zult een leuke zomer met hem hebben. Hij zal nu ook wel lid worden van de Tros.’
‘Maar Kik, Joop. Hij is zo'n goeie vrind. Hij is bijna mijn broer.’
‘Nou, Kik neem ik wel over. Ook als broer. Die kan best bij de Flap.’
Renée lachte. Ze zei niet: ‘Als Kik maar wil.’ Zo onkies is Renée niet. En, toen ik de telefoon ophing, bedacht ik met afgrijzen, dat ik misschien later een tweede Tante Suzanna zou worden door afgedankte ex-en van mijn vriendenschaar...... En dat zou dan het enige zijn, dat ik op Tante Suzanna voor zou hebben......
|
|