| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Om te beginnen heb ik gemerkt, dat ik Boerree aldoor verkeerd geschreven heb. Dan eens met één r, dan weer met twee, dan op z'n Frans met een accent, maar het is Boerree, zonder accent, maar met twee r's. Dit voor het vervolg!
En nu over die bewuste avond. Wim keek mij niet blij aan, natuurlijk door mijn insinuaties, en ik zei maar gauw: ‘Ik vind al die meisjes’ - met een armzwaai naar het schoorsteengeval - ‘verschrikkelijk aardig.’
‘Kwam je me daarover spreken?’
‘O nee, natuurlijk niet. Ik wou Uw raad hebben in een heel ingewikkeld geval.’ Nu zijn jongens als was, wanneer je hun vertelt, dat je hun raad nodig hebt. Wim is nu wel geen jongen meer, maar hij ontdooide zichtbaar. Hij stak een sigaret aan, presenteerde mij een, waarvoor ik bedanken moest, want ik zie er oer-knullig uit manoevrerend met zo'n hoopje tabak, en ik moest een goeie indruk maken op Wim.
‘Weet U wel, dat ik de vorige keer, toen ik hier was, op zoek was naar een vrind?’
‘Ja natuurlijk. Heb je die nog gevonden?’
‘Ja. Toen ik hier het hek uitreed.’
‘Dat viel mee dus. Wil je wat drinken?’
Ik dacht er aan, hoeveel ik nog moest praten. Dus ik zei: ‘Ja graag limonade.’ Wim belde. De huisknecht kwam later met limonade voor mij plus spuitwater en whiskey voor Wim. Daar zaten wij, knus bij zijn bureau.
‘Ik moet U eerst wat van mezelf vertellen,’ ontdekte ik. ‘U weet niks van me, alleen mijn naam. En, die zou ik wel verzonnen kunnen hebben.’ Hierop keek Wim ontzet, want daar had hij nog helemaal niet aan gedacht.
‘Ik ben Joop van Dil......’
‘Een dochter van die bankman?’ vroeg Wim.
| |
| |
‘U kent Vader toch niet?!’
‘Nee, alleen van horen zeggen.’
‘Hè, gelukkig! Ik heb twee broers. De oudste studeert in Delft, de andere, dat is Peter, studeerde in Rotterdam. Aan de Handels Hogeschool. Die zou later, als hij klaar was, bij Vader aan de Bank komen.’
Wim keek niet pienter naar mij. Hij had misschien eerst nog gedacht, dat ik een lening bij hem wilde sluiten, en dat zou misschien wel gelukt zijn, met het bankgebouw van Dil vlak achter mij. Maar nu ik begon te meieren over mijn broers......
Ik zei: ‘Ik zal kort zijn. Peter is op het ogenblik thuis. Die wil zijn studie niet afmaken, omdat hij er niks voor voelt. Hij wil later ook niet bij Vader op de Bank. En, nu zit ik er mee.’
‘Waarom zit jij er mee?’ Wim balanceerde het whiskeyglas. ‘En wat heb ìk er ten slotte mee te maken.’
Dat was niet bemoedigend. ‘Wacht maar,’ zei ik. ‘Ik kom zo bij U.’
‘Ik begrijp niet......’ begon Wim weer.
‘Maar wacht dan toch ook. Vader moet natuurlijk een econoom als opvolger hebben. En, nu Peter niet wil, moet ik daarvoor zorgen.’
‘Maar, waarom jij?’
‘O, stil toch,’ smeekte ik bijna. ‘Ik houd van Vader. Ik vind het oer-lam, dat Peter niet wil. Daarom heb ik gezegd, meer om te troosten, dat ik een dr. economie kende, die Vader later best op kon volgen. Als......’ nee, het was toch om de dood niet gemakkelijk, ‘als......’ ik dronk langzaam van mijn lim, ‘als we dan later getrouwd waren.’ Nu keek Wim ontzet en verbluft naar mij.
Haast gretig zei hij: ‘Maar, ik ben geen dr. economie.’
‘Nee, dat weet ik wel. Dat heb ik toch gevraagd die keer, toen ik hier was. Ik had ook een heel ander op het oog. De repetitor van mijn vriend, die ik zocht die avond.’ Wim keek, alsof hem een licht opging!
‘En, wat was er dan met die repetitor?’
‘Die was getrouwd!’ zei ik met klem. ‘O, lacht U niet astublieft. Het is al erg genoeg voor mij.’
| |
| |
‘Maar......’ Wim veegde ook al weer lachtranen weg, ‘wist je dan niet, dat hij getrouwd was.’
‘Ja, dan zou ik moeite voor hem hebben gedaan! Schamper.
‘Maar...... je kènde hem toch.’
‘Ja, dat had ik Vader verteld. Als troost. Ik wilde hem lèren kennen, die avond, dat ik hier was. Toen zocht ik mijn vrind. Dan kon hij me voorstellen op de Tros. Tenminste, als hij zijn repetitor daarheen mee kon slepen.’
‘En vertelde je vrind je toen, dat hij getrouwd was?’ Wim bolde al weer uit.
‘Ja.’
Wim stak zijn zakdoek weg, als Piet met de bretels. ‘En, wat wilde je nu mij vragen?’ Dat klonk al weer niet hoopvol.
‘Kijk, vorige Zondag plenste het gelukkig. Maar nu Zondag komen Vader en Moeder in de Boeg zitten. En dan moet ik die dr. economie voorstellen. Dat heb ik ook beloofd.’
‘Je bent nog al grif met je beloftes, niet waar?’
‘Ben ik ook. Maar, als je daardoor je Vader helpt......’
‘Een grappige opvatting heb jij......’
‘O, asjeblieft niet,’ smeekte ik, terwijl ik mijn krullen schudde. Boetpredicaties van een vreemde man lagen me helemaal niet. En dan nog wel een vreemde man, die je zou moeten voorstellen als Borst, de econoom, waaraan je ‘kennis’ had!
‘Maar, wat wil je nu van mìj?’
Ik was al opgestaan. ‘Niets meer,’ zei ik. Ik wenste ook werkelijk niets meer van W.F. Boerree, met Anita en Teddy en Trix en Car op de schoorsteenmantel. ‘Dag Meneer.’
Maar, toen greep hij mij natuurlijk vast aan mijn elleboog. ‘Kom, je bent toch hier gekomen, om mijn raad te vragen.’
‘Ja. Ik had U willen vragen, of U voor een half uurtje op Zondagmorgen mijn econoom wilde zijn.’
‘Maar, hoe stel je je dat dan voor?’
‘Heel gewoon. U bent dr. Borst. Dr. A.J. Borst. En zo stel ik U voor aan mijn ouders. En aan Oom Jog en Tante Julie. Kent U Oom Jog? Ook een dr., Dr. Joachim Smidt.’
Hij peinsde even zwaar. ‘Nee, die ken ik ook niet.’
‘Nou dan. En U hoeft niet veel te zeggen. U moet
| |
| |
alleen wel tròuw naar mij kijken. En ik noem U “hondje”.’
Opeens proestte W.F. weer. ‘Daarvoor zou je gekke dingen doen,’ zei hij.
Ik bloeide merkbaar op. ‘Doet U mee?’
‘Ja, op één voorwaarde, dat je wel gauw thuis vertelt, dat jij jouw econoom weer kwijt bent.’
Dit was natuurlijk een verkapt blauwtje. Maar dat aanvaardde ik.
‘O, dat wil ik wel. Het is alleen maar om Vader te tonen, dat ik niet heb opgeschept, toen ik zei, dat ik kennis had. Aan een econoom bedoel ik.’
‘Laten we er het beste van hopen,’ zuchtte Wim Boerree.
‘Ja, zo moet U de Zondagmorgen niet tegemoet zien. U moet prettig en opgewekt zijn.’
‘O ja?’ vroeg WF.
‘Ja. En ik zeg nu meteen maar “jij” tegen jou, om eraan te wennen.’
‘Ga je gang.’
Toen hadden wij niets meer te zeggen. Het was mij niet meegevallen. Ik had eigenlijk gedacht, dat WF enthousiast zou zijn. Waarom had ik dat gedacht? Misschien om de trompet. En om zijn vriendelijke bruine ogen. Inplaats daarvan was hij zwaar op de hand, alsof werkelijk zijn hersens alleen met economie waren gevuld. Tot afscheid zei ik: ‘Jij moet ook af en toe een beetje gemaakt praten. Zou je dat lukken? Probeer het 'es. Bijvoorbeeld: er is geen aerdigheid meer aen.’
‘Er is geen aerdigheid......’ begon Wim. Toen zei hij: ‘Ja, ik ga daar voor paljas spelen.’
‘Hoe vin je dat nou?’ zei ik zo tegen de kamer in het algemeen. ‘Nee, jij bent toch niet de goeie voor mij.’
‘Dan moet je een ander nemen,’ zei Wim hoog, en alsof de economen maar voor het opscheppen lagen.
‘Natuurlijk hoef ik geen ander. Ik ben best met jou tevreden. Maar jij ziet het veel te zwaar in. Jij moet een beetje olijk doen. Een beetje Frans, als jij snapt, wat ik bedoel. Zo'n beetje luchtig.’
Wim zakte weer neer in de stoel voor zijn bureau, waar zijn
| |
| |
zuster in cabinet hem vrindelijk aanblikte. ‘Nee Joop, dat is toch niets voor mij. Ik kan toch je Vader niet vertellen, dat ik een econoom ben, terwijl ik alleen maar in effecten doe.’
‘Maar, dan bèn je toch zeker een econoom! Tenminste, dat hoop ik voor je.’
Wim glimlachte even. Hij keek teder naar de trompet in foudraal. Hij zei: ‘Nee Joop, het is toch niets voor mij.’
Ik had het kunnen verwachten. En toch was het, alsof Laurierlaan, het nummer wist ik niet, om mij ineenstortte.
‘Voor zo'n mop, daar moet jij een student voor hebben.’
Een mop, noemde Wim het. De tragiek van mijn leven!
‘Nou, dan ga ik maar,’ zei ik.
Maar ik was nog niet bij de deur, of Wim had me al vast. Weer bij mijn elleboog.
‘Joop, ik weet het. Ik weet precies de jonge man, die er voor geschikt is.’
‘Maar het is geen jonge man.’
Natuurlijk keek WF meteen dood-beledigd.
‘En, wat ben ik dan?’
‘Een jonge man noem ik de Flap. En Kik van Renée. O, dat zijn vrinden van me.’ Omdat ik al zag, hoe WF zijn mond opensperde, om te vragen wie èn Renée èn Kik waren. ‘Jij bent natuurlijk niet oud, maar toch geen jònge man meer. Trouwens die dr. Borst loopt tegen de veertig.’
‘Je bent wel complimenteus,’ zei Wim. ‘Hoe oud denk je dan, dat ik ben?’
We stonden nog altijd tegenover mekaar. Ik schatte hem met mijn hoofd opzij. Toen zei ik gemeen: ‘Drieëntwintig.’
WF bloeide zichtbaar op.
‘Ik ben negenentwintig,’ zei hij. ‘En dan ben je nog een jonge man.’
‘Nou, ik vind het best.’
‘En ik weet de geknipte jon...... persoon voor jou.’
‘Wie dan?’
‘Een student. Hij woont hier twee huizen vandaan. Een van Tongeren. Die is altijd voor krankzinnige dingen te vinden.’
| |
| |
Ik beheerste mij. ‘Maar, ik heb geen zin het nog eens aan een wilvreemde persoon uit te leggen.’
‘O, dat zal ik wel doen. Kom dan morgenavond om acht uur even hier, dan zal ik je voorstellen.’
Ik peinsde zwaar. Het was toch veel makkelijker, en eerlijker ook, om naar huis te gaan, en Paps en Mams te vertellen, dat mijn econoom fictief was. Maar, nu de Zondag al zo dichtbij was, was het gewoon een teleurstelling, om dit nog te bekennen. Al zou de bekentenis, na de mop, à là WF, veel moeilijker worden.
‘Hoe oud is die student?’
‘Drieëntwintig of zo.’
‘En waar studeert hij in?’
‘Rechten geloof ik.’
‘En is hij een beetje kaal?’
‘Natuurlijk niet,’ zei WF alweer beledigd.
‘Hij moet een beetje kaal zijn. Borst is kaal.’ Ongeduldig opeens zei WF: ‘Nu, dat maak jij morgen maar met van Tongeren uit.’
De volgende avond was ik al voor achten present bij Wim. Hij was zo opgewekt, alsof hem een pak, dat was ik, van zijn schouders genomen was. Hij had thee en koekjes klaar staan. En hij zei: ‘Nu is het wachten alleen nog op van Tongeren.’
‘Hoe heet hij?’
‘Hans.’
‘Lastig.’
‘Waarom?’
‘Ik heb een broer, die Hans heet.’
‘Dwaas. Na morgen hoef je hem toch nooit meer te zien.’
‘Hmmm,’ zei ik.
Daar klonk een jolig, onbekommerd gefluit buiten. Een fiets slierde met veel lawaai over het overdadige grint.
‘Van Tongeren,’ kondigde WF aan. En hij zuchtte.
Binnen kwam een hele lange knaap. Want zo zag hij er uit. Een groot model Flap en Kik. Hij was heel donker met grijze ogen. Die vielen bij die donkerte meteen op.
| |
| |
‘Even voorstellen,’ zei Wim bedrijvig. ‘Hans van Tongeren. Joop van Dil.’ Een hand als een schroef. Ogen, die schelms lachten. Ik kreeg meteen plezier in het geval. Terwijl hij mijn hand schudde, zei hij: ‘Ik ben helemaal op de hoogte. Ik zal er je morgen wel doorheen helpen, baby.’
‘Jij,’ - wat was het gemakkelijk om tegen hem jij te zeggen - ‘jij kent toch mijn ouders niet, of mijn broers?’
‘Ik woon hier pas een half jaar. Ik kom uit Groningen.’
‘Gelukkig. Alleen, jij bent nog zo jong......’
‘Ik word vierentwintig volgende maand. Dus, dat gaat nogal.’
‘Ja, maar jij bent niet kaal. En, dat moet.’
‘Ik zal mijn haar glad naar achteren schuieren. En veel brillantine erin. Je weet niet, wat een voorhoofd ik dan demonstreer.’
Ik beet in een zalig koekje. ‘Je moet ook af en toe een beetje gemaakt praten. Kun je dat?’
‘Best. Maar een ding Joop, ik stel me niet voor als Bom, of hoe heet die vrijer van jou?’
Ik versteende. ‘Die man heet Borst.’
‘Ik zal mijn naam wel een beetje inslikken. Ja, graag nog zo'n luchtig geval.’
Het luchtige geval was een rose koekje. En ik zei, opeens weer opgewekt: ‘Dan stel ik je wel voor als hondje. Want, zo noem ik je af en toe.’
‘Graag,’ zei Hans van Tongeren.
WF verzorgde ons als een bedrijvige huismoeder. Hij deed zijn negenentwintig jaar eer aan.
‘Jij studeert rechten, nietwaar?’ Ik keek naar hem, zoals hij daar nonchalant in een stoel hing. Hij zag er leuk uit, donker en knap, alleen had hij iets in zijn ogen, alsof hij je graag voor de mal hield.
‘Rechten? Welneen, ik studeer economie.’
Ik schrok zo, dat ik een kopje thee van de tafel maaide. Dat gaf een hele bedoening. WF belde tweemaal. Er kwam een meisje. Dat meisje werd onmiddellijk om een doek gestuurd. WF had al met een zakdoek gewerkt, en hij hield het kleedje
| |
| |
- het was een kelim, vermoedelijk bewerkt door Car - in zijn hand. De thee droop op het parket. Ik heb nooit geweten, dat een kopje zoveel vocht bevatte.
‘Het spijt mij......’ begon ik. ‘Maar ik schrok zo van Hans. Jij zei toch, dat hij rechten studeerde.’
‘Ja, dat dacht ik,’ zei WF ongeduldig. ‘Waar blijft die Dien nou?’
‘Ik heb ook rechten gestudeerd. Een half jaar. Toen ben ik omgezwaaid.’
‘Het is te schoon om waar te zijn,’ zuchtte ik. Toen kwam Dien binnen met een dweil, en dweilde eerst de grond, terwijl de theedruppels uit Wim z'n kelim op haar rug druppelden.
‘Laat haar eerst het kleedje schoonmaken.’ Dat was Hans.
Wim keek enigszins kippig naar het kleedje, reikte dat Dien over, en blikte toen naar ons, alsof hij er genoeg van had.
Hans reed later met mij naar huis. ‘Hoe laat moet ik morgen aan de Tros zijn?’
‘Ken je onze roeibeweging?’
‘Natuurlijk. Maar, ik ben geen lid. Misschien wòrd ik nu lid.’ Hij keek me zo'n beetje schelms-lachend aan.
‘O, prettig,’ zei ik. ‘We gaan eerst roeien. Kun jij er om negen uur zijn?’
‘Best. Wij samen?’
‘Ja. Is dat erg?’
‘Verre van dat. En, wanneer word ik dan voorgesteld aan de ouwelui?’
‘Zo om een uur of elf. Voor een kopje koffie.’
Opeens schaterde Hans. ‘Het is wel erg formeel. Moet ik nog wat tegen je ouwe heer zeggen?’
‘Mijn ouwe heer is nog een jonge man,’ zei ik opeens vinnig. ‘En natuurlijk hoef je niets te zeggen.’
Dicht bij huis kwamen we Flap tegen. Hij remde meteen. Al remmend vroeg hij, terwijl hij Hans straal negeerde: ‘Ga jij roeien morgen?’
‘Ja. Dat wel,’ zei ik. ‘Maar, ik ben bezet morgenochtend.’
De Flap keek mij verbluft en triest aan. ‘Zal ik dan maar niet komen?’
| |
| |
‘Natuurlijk kun jij komen,’ gilde ik over mijn schouder.
‘Wie was dat?’ wilde Hans weten.
‘Ook een vriend van mij.’
‘Had die niet kunnen dienen?’
‘Nee,’ snauwde ik al weer. ‘Hij studeert wèl economie. Maar hij is gezakt.’
En weer schaterde Hans. ‘'n Mal kind ben jij,’ was zijn opgewekte eindconclusie.
* * *
Het was de volgende dag zalig weer. Om zeven uur stond ik al naast mijn bed. De vorige avond - Hans had me tot het hek van mijn woning willen brengen - was ik fortuinlijk genoeg geweest, om Oom Jog, Tante Julie en Mol te ontlopen. Of liever te ontfietsen. Ik was de keuken binnengezwaaid, en Grietje had gezegd: ‘Hè, wat doe je mij altijd schrikken, kind. Denk toch 'es aan mijn hart.’ Dat had ik Grietje grif beloofd. En nu stond ik op een wazige Zondagmorgen, die een overdadige zon beloofde, in de badkamer, en deed gymnastische oefeningen. Ik voelde me blij.
Toen Mams dan ook aan tafel zei: ‘Prachtig weer om te roeien. Ik ben benieuwd naar die Mijnheer Bom,’ verbeterde ik haar niet. Bom leek ten slotte meer op van Tongeren, dan Borst deed. En Paps greep in mijn krullen, en zei: ‘We zullen om elf uur in de Boeg zitten.’ Toen kwam Peter binnen in smetteloos wit, en zei: ‘Moet jij niet naar je hondje?’ Opeens weer verstarring op de gezichten van Paps en Mams, en ik verdween maar direct. En, hoewel ik aan het euvel lijd om steeds overal te laat te komen, was ik nu vijf voor negen present. Maar, Hans was er al.
Ik zei: ‘Je ziet er veel ouder uit met dat geplakte haar. 't Staat je niks. Maar, dank je wel.’
‘Nu zie je, wat ik voor jou over heb,’ zuchtte Hans.
‘Je had eigenlijk ook een bril moeten ophebben. Ik geloof, dat ik dat ook gezegd heb. Maar, ik weet het niet zeker.’
Hans diepte in zijn zak. Haalde een zonnebril te voorschijn. En ik keurde gretig: ‘Ja, nu lijk je zestig.’
| |
| |
Het roeien was leuk. Ik ben dòl op roeien. Maar, dat heb ik, geloof ik, ook al beweerd. Gek, dat je zulke dingen vergeet.
En Hans was geschikt. Alleen vroeg hij, of hij om mijn hand moest vragen. Of hij daarvoor mijn ouwe...... mijn Vader niet even apart kon hebben. Ik heb hem niet met water gegooid. Ik heb hem alleen gesmeekt - en dat is niets voor mij - om toch geen gekke dingen te doen. En om elf uur meerden wij.
De Boeg zat stampvol zomerse mensen. Er werd veel gepraat en gelachen om mij heen, en terwijl ik voor Hans uitliep spiedend naar Paps en Mams, was het mij, alsof ik voor een erg moeilijk proefwerk stond. Maar op het Lyceum zijn alle proeven voor mij moeilijk geweest. En toen zag ik ze. Met Oom Jog, Tante Julie en Mol. En mèt Peter en Adonis......
‘Hallo......’ jubelde ik. Tante Julie keek naar mij door een lorgnon, alsof ze wilde zeggen: ‘Daar heb je dat afschuwelijk drukke kind weer.’ En Mol trok haar mondhoeken neer.
‘Even voorstellen,’ zei ik veel te hard, ‘mijn vriend, doktor......’ de rest lispelde ik. Het klonk als ‘Ton’.
‘Doctorandus,’ verbeterde Hans mij.
‘O, aap,’ snikte ik bijna. Maar geluidloos. Daar zijn wij op school knap in, net als Mams het was. Maar, dat is ze vergeten.
Vader stelde de rest voor. Mams bekeek Hans onderzoekend, zoals ik me voorstel, dat een a.s. schoonmama een niet heel begeerlijke a.s. schoonzoon keurt. Oom Jog struikelde haast van het plankier, zó lief is de lieverd, en Mol keek kwijnend. Wij zaten in de kring, en Peter bood sigaretten aan. Hij deed natuurlijk, of ik niet bestond, en Hans zei, zich teder naar mij overbuigend: ‘Jij rookt niet, hè baby?’
‘Nee,’ zei ik. Het hondje slikte ik in. Maar dat zou ik nog wel te pas brengen! Al keek Tante Julie nog zo venijnig!
‘U hebt het druk, hè Mijnheer Bon?’ Dat was Paps.
‘Ja, Mijnheer van Dil.’ Een lichte buiging naar Paps.
‘Maar U roeit toch veel met mijn dochtertje, nietwaar Mijnheer Bon?’ Met haar liefste snuitje keek Mams naar Hans.
Die kerel speelde de verlegene! ‘Ja, de tijd, die ik over heb......’ Toch liep het goed. ‘Ik graag spuitwater,’ zei ik
| |
| |
tegen de kellner, die bijna zijn wang tegen de mijne vleide.
‘Joop vertelde, dat U veel leerlingen hebt,’ zei Mams.
‘Veel leerlingen?’ Knullig.
‘Je hebt toch zeker léérlingen,’ snauwde ik bijna. En, als onder al die benen rondom mij, de benen van Hans had geweten, dan had ik getrapt.
‘U bent toch de repetitor van...... hoe heet dat vrindje van je Joop?’
‘Flap. Van der Putte, je weet wel. Die met de flaporen.’
Toen zei Tante Julie heel snugger: ‘Bent U een repetitor van jonge studenten?’ Zó stralend keek Hans naar Tante Julie, dat zij hem, dat weet ik zeker, voorgoed in haar hart gesloten heeft. Maar voorgoed is bij Tante Julie nooit lang!
‘Ja, dat ben ik,’ zei Hans. Ik keek naar Mol. Ze leefde een beetje op. Ik keek naar Oom Jog. Die zat zo goedig te kijken. En hij glimlachte een beetje. Maar naar Peter, nee naar hem keek ik niet......
En toen...... ‘Dag Joop. Dag Hans!’ Het was een stem uit de verte. Het was een hand, die in de verte werd opgestoken. Het was WF Boerree.
‘Hij heet toch geen Hans,’ fluisterde Mams tegen mij.
‘Ook,’ zei ik.
WF kwam naderbij. Hans was al opgestaan. Hij stelde vlot voor. Ik vond de situatie met Wim minder pijnlijk worden. En Mol bloeide merkbaar op. Dat doet ze altijd, als ze mannen zonder ring ziet. Hoe ze het zo gauw in de gaten heeft, is mij nog een wonder.
Wim kwam naast Mol te zitten, en tegenover mij.
‘Dag Joop,’ zei hij nog eens ten overvloede.
‘Dag Wim,’ zei ik. Ik dacht: ‘Me maar koest houden, dan val ik minder op.’
‘En hebben jullie nog prettig geroeid?’
‘En of. Het was prettig, niet......’ Iedereen keek naar mij, Tante Julie staarde...... ‘het was toch prettig, niet......’ ja nu moest ik het zeggen...... ‘niet hòndje?’
‘Zeker Baby.’ Genadig, en een beetje ouwe-herig.
Tegelijk verslikten Peter zich en nota-bene ook WF Boeree.
| |
| |
Tante Julie schudde afkeurend haar hoofd tegen Mams. Mol stortte in, en Oom Jog vond, dat het ‘zo'n stralende dag was.’ De engel.
‘Bij de Moulin d'Amour......’ begon ik.
‘Waar?’ vroeg Paps.
‘Bij de Moulin d'Amour......’ herhaalde ik met klem. Ja, ik zou het geval nu gaan uitbuiten!
En toen een stem: ‘Hallo Joop, zit jij hier’ Alsof ik alleen op het plankier troonde. Het was de Flap met drie vrinden. Alleen zou hij ook zeker de moed niet hebben gehad.
‘Hallo,’ zei ik tam.
Flap begon klungelig voor te stellen. Eerst zichzelf. Vanderputte, Vlaams zo in een woord. En dan zijn vrinden: Kwast, een naam, die ik niet verstond, en van Rees. Mijn hart vloog bijna mijn keel uit. Hij zou zich ook gaan voorstellen aan Hans, die zijn repetitor moest zijn. Ik voelde het aankomen. Hij naderde Hans. Ik gilde haast: ‘Nou, aan je repetitor hoef je je niet voor te stellen, Flap!’
Hij draaide zich om, hij keek me aan, hij zei tegen Hans, doodverlegen: ‘Dag Meneer.’
Ik blies bijna van opluchting. Kwast, de naam, die ik niet had verstaan, en van Rees, waren de kring ook rondgeweest. Paps zei: ‘Jullie drinkt wel een kopje koffie met ons mee?’
‘Graag Meneer.’ Daar zaten wij. Onze kring werd hoe langer hoe groter. Alleen bleef ik naast Hans. En bleef Mol naast Boerree.
Toen zei Flap, en zijn stem sidderde van opwinding: ‘Ik heb maar drie vrinden meegebracht. Drie studenten in de economie......’ Hij keek, als om lof smekend, naar mij.
‘Dat is braaf,’ zei ik. En Peter gooide zijn hoofd achterover, en schaterde. En ik zei duister: ‘Als jij in Rotterdam was gebleven, zou dìt niet nodig zijn geweest!’
‘Ben je dan niet meer in Rotterdam?’ Dat was Oom Jog.
En Tante Julie, die altijd onwijs blij is, wanneer er iets onpleizierigs gebeurt, Tante Julie vroeg lief: ‘Ben je misschien weer gezakt?’
| |
| |
‘Nee,’ zei Mams met de bekende snijdende ondertoon, ‘nee, Peter is toevallig geslaagd.’
Maar Paps zei zeer koel-beheerst: ‘Peter gaat reizen. Een jaar. Amerika, Canada. Hij voelt zich op het ogenblik niet zo aangetrokken tot de Bank. Misschien, als hij na een jaar......’
Doch Tante Julie viel Paps al in de rede: ‘Geef je dan je studie op Peter?’
‘Ja,’ zei Peter, ‘ja, voorlopig wel.’
En, hoewel ik dood-beledigd was, dat ik buiten alle beslissingen gehouden was, kon ik toch niet nalaten, met een wilde wuif in het rond, te zeggen: ‘Och, het hindert niks. Er zitten hier vijf economen.’
‘Jóóp!’ zei Mams. Maar Paps lachte. En alles zou heel vlot verlopen zijn - alleen gooide Flap zijn koffie om - wanneer niet Renée en een knaap, die ik niet ken, voorbij waren gekomen. Renée groette bescheiden. Maar de knaap woof tegen Hans. Hij riep: ‘Zeg, denk je aan onze bandrepetitie vanmiddag, van Tongeren?’
|
|