ik wat ik zoek en neem ik, misschien een beetje bang, maar toch blij de ijle kilheid van de dood waar en haal diep adem. Chandi zelf lijkt mij op dit ogenblik heel dichtbij en toch tegelijk oneindig ver.
Ik zeg: ‘Laat ons bij elkaar blijven, Chandi,’ maar hij hoort mij niet.
Ik begrijp nu ook waarom Chandi altijd zo alleen is. Er zijn mensen die steeds eenzaam zijn en ook altijd eenzaam zullen blijven, waar zij zich ook bevinden. Er zijn mensen die geen aanleg hebben voor vriendschap en daarmee verwante gevoelens, maar het is toch wel vreemd dit juist bij een doodgraver aan te treffen.
Ik wil hem dan ook kwetsen en stel hem de vraag die hem volgens mij het onaangenaamst in de oren moet klinken. Ik vraag hem mij wat te vertellen van zijn beroep. Maar ik vergis me. Ik kwets hem niet. Hij begint te vertellen. Hij vertelt mij dat de meeste mensen een verkeerde voorstelling hebben van zijn vak. Het woord doodgraver vervult hen reeds met afgrijzen, omdat zij zich voorstellen dat een doodgraver de ganse dag met lijken omgaat. Niets is minder waar. Een doodgraver heeft voor zover het lijken betreft, alleen maar te maken met de kisten waarin zij zitten en later met de oude botten.
‘Ik ben dronken, Chandi,’ zeg ik.
Dan begint hij over kerkhoven te spreken. Eerst spreekt hij verbitterd over de afscheiding die ook na de dood bestaat. Een protestants kerkhof voor de protestanten, een katholiek kerkhof voor de katholieken, een joods kerkhof voor de joden. Daarna wordt mijn vriend de doodgraver poëtisch. Het mooi-