| |
| |
| |
II
Ik heb er vroeger altijd van gehouden brieven te schrijven. Lange brieven. Als kleine jongen op school had de onderwijzer mij het adres gegeven van een jongen in Europa met wie ik in correspondentie trad. Deze jongen bracht mij in contact met andere jongens in zijn land en ook in andere landen. Toen ik eens voor twee gulden vijftig mijn naam en adres in een hobby-tijdschrift liet plaatsen, ontving ik tientallen brieven uit alle plaatsen op de aardbol. Het schijnt dat iedereen ter wereld met een jongen die op een klein eiland in de Caraïbische Zee woont, wil corresponderen. Enkelen vroegen om postzegels van het eiland, anderen om briefkaarten met panorama's van het eiland, en weer anderen om inheemse vlinders. Bijna allemaal vroegen zij waar het eiland precies lag, omdat zij het op geen enkele landkaart hadden kunnen vinden. Natuurlijk heb ik niet aan al deze verzoeken kunnen voldoen. Postzegels en briefkaarten opsturen was tamelijk eenvoudig, maar vlinders was moeilijker. Het is mij nog nooit gelukt een vlinder te vangen. En natuurlijk heb ik ook niet al de ontvangen brieven beantwoord. Ik koos alleen die correspondenten uit die in verre, vreemde landen woonden en van wie ik vermoedde dat zij de meest exotische dingen te vertellen hadden. Maar toch had ik na verloop van tijd zeer veel correspondenten, zo veel, dat ik al mijn vrije tijd aan het schrijven van brieven besteedde. In mijn brieven vertelde ik mijn verre vrienden over mijzelf, over het eiland, over de mensen die er woonden. Vanzelfsprekend klopte wat ik schreef niet in alle opzichten met de waarheid. Dat kwam omdat mijn fantasie, wanneer ik bezig was een brief te schrijven, altijd op volle kracht begon te werken. Ik heb reeds toen | |
| |
al heel wat uit mijn duim gezogen! Ik vertelde hun van de negers die hier in kleine hutjes woonden en die kleine blanke jongens 's avonds schaakten en opaten, en hoe dikwijls ik zelf op het nippertje aan dit lot was ontkomen. Van de grote vulkaan die tot uitbarsting was gekomen en de helft van de hoofdstad van het eiland had verwoest, precies dat gedeelte van de stad waar ik niet woonde. Eens toen ik een boek had gelezen over de Haïtiaanse revolutie, schreef ik hierover vellen vol aan mijn vrienden. Alleen deed ik het daarbij dan voorkomen alsof de opstand kortelings hier op het eiland had plaats gevonden en tot in de kleinste details beschreef ik de bloedige taferelen en gruweldaden, die ik met eigen ogen had gezien.
Maar langzaamaan doofde deze correspondentiewoede en de ene briefschrijver na de ander liet ik in de steek door zijn brieven onbeantwoord te laten. Want ik had een correspondent, die mijlenver boven al de anderen uitstak.
Hij woonde in een oosters land en zijn vader was timmerman. Natuurlijk woonde hij niet in een oosters land en was zijn vader geen timmerman. Hij woonde in een grote stad in Zuid-Afrika en zijn vader was architect. Maar als ik aan hem dacht, en dat deed ik veel, dan stelde ik mij altijd voor dat hij in een oosters land woonde en dat zijn vader timmerman was. Dat kwam allemaal door de aard van de brieven die hij schreef. In het begin onderscheidde zich onze correspondentie niet van die met de andere jongens. Alleen vroeg hij nooit om postzegels, briefkaarten of vlinders. En hij wist precies waar het eiland lag. Hij bezat een grote, oude Duitse atlas waarin een aparte kaart voorkwam van het Caraïbische ge- | |
| |
bied, waarop zelfs de kleinste eilanden vermeld stonden.
Na de eerste brieven ontdekte ik dat hij anders was. Ik begon toen verlangend uit te zien naar zijn brieven. Wanneer ik 's middags van school kwam en thuis een brief van hem vond liggen, dan snelde ik ermee naar mijn kamer om alleen te zijn bij het lezen. Het lezen van zijn brieven bezorgde mij een vreemde gewaarwording. Je voelde iets in je groeien, iets dat de hunkering ontstak naar iets, wat wist je niet precies, maar het was belangrijker dan alle andere dingen die in je jongenswereld te vinden waren. Deze vreemde hunkering is nooit helemaal verdwenen. Nu nog zijn er momenten waarop dat vaag verlangen zich van mij meester maakt, een verlangen naar iets dat ik niet precies kan definiëren.
Onze eerste brieven waren gewone brieven. Ik beschreef hem het eiland; de prachtige stranden aan de zuidkust, de verraderlijke, rotsige noordkust, de rijke plantengroei in de regentijd, het dorre landschap in de droge tijd. Ik vertelde hem van de vele schepen die de haven binnenvoeren en van de vreemde, koddig-geklede mensen die zij aan boord hadden. Hem schreef ik nooit over negerkannibalen of over bloedige revoluties. Ik voelde dat ik hem deze dingen niet moest vertellen, omdat hij wel meteen zou weten dat zij gefantaseerd waren en hem wilde ik niet bedriegen.
Ook hij beschreef mij de stad waarin hij woonde. Het was een grote stad met enkele wolkenkrabbers. Die waren wel niet zo hoog als die van New York, maar ze waren toch wolkenkrabbers. Hij woonde met zijn vader en moeder in een flat in zulk een wolkenkrabber.
Maar toen ik op school eens in een boek een afbeelding zag | |
| |
van een wit oosters huis met vele bogen, herkende ik dat onmiddellijk als het huis waarin mijn vriend woonde.
In zijn achtste brief schreef hij mij van zijn besnijdenis. Dit vervulde mij met een gevoel van afkeer en zelfs walging, en ik besloot mijn briefwisseling met hem te staken. Ik liet zijn brief onbeantwoord. 's Nachts droomde ik van het vreselijke lot dat mijn vriend had moeten ondergaan. Niet een nacht, maar vele nachten achtereen. Na twee weken maakte zich een gevoel van intens medelijden van mij meester en ik besloot terug te schrijven. Ik schreef een lange, hartstochtelijke brief waarin ik vergiffenis vroeg omdat ik hem zo lang op antwoord had laten wachten en zelfs van plan was geweest hem nimmer meer te zullen schrijven. En ik zwoer hem altijd te zullen blijven schrijven, al werd ik honderd jaar. Hij schreef mij terug dat ik niet zo kwistig moest zijn met zweren en nooit iets moest beloven, waarvan ik niet absoluut zeker was het ook te kunnen uitvoeren. Voor de rest was zijn brief opgewekt en luchtig en vervulde mij met een gevoel van warmte en dankbaarheid. Na het lezen van die brief maakte zich een vredige bewustheid van mij meester en ik ging naar buiten, de straat op. De zon brandde niet meer zo fel en de wind speelde met de Franse bloemen die boven het hek van het plantsoen uitstaken.
Ook de brieven die hierna volgden, vervulden mij altijd weer opnieuw met dat warm en dankbaar gevoel, dat ik elke keer voorzichtig trachtte te bewaren en gedurende lange tijd met mij mee te dragen.
Naarmate de jaren verliepen en ik ouder begon te worden, kregen mijn brieven een ernstige toon. Als je oud wordt,
| |
| |
word je ook ernstig. Ook zijn brieven werden ernstiger. Weliswaar schreef hij nog steeds met dezelfde eenvoud en warmte van eertijds, maar in zijn brieven begon hij nu richtlijnen aan te geven, vaag in het begin, later scherper omlijnd.
Op mijn vijftiende verjaardag kwam de ontgoocheling. Zij kwam plotseling en op een raar uur. Ik lag in bed. Ik was nog niet helemaal in slaap gevallen en was ook niet helemaal wakker. Het was op dit onzeker ogenblik, dat vage, korte half-slapend-half-wakker moment wanneer je een grote rij van afschuwelijke maskers voorbij ziet trekken, dat ik tot de realisatie kwam dat ik mij in mijn vriend had vergist, dat hij mij al die tijd voor de gek had gehouden: wij waren niet van gelijke leeftijd. Toen ik nog een kleine jongen was en hij mij zijn eerste brief schreef, was hij reeds een oude man.
Deze ontdekking was geen droom, de volgende ochtend was de overtuiging sterker. Ik was heel boos en had hem kunnen vermoorden als hij niet zo ver weg was geweest. Maar ik staakte onze correspondentie niet; alleen noemde ik hem niet meer Dennis maar meneer Timmerman. En ik vertelde hem toen dingen, waar ik vroeger nooit over had geschreven.
Ik vertelde hem van de zondagsschool toen ik nog klein was. Elke zondagmorgen werd ik vroeg gewekt. Ik moest flink baden, vet in mijn haar doen en zondagskleren aantrekken. Wanneer dit alles, niet zonder de nodige protesten, achter de rug was en ik op weg was naar de zondagsschool, voelde ik mij zeer onbehaaglijk. Wie zou zich op zijn gemak voelen wanneer hij van top tot teen is schoongewassen, schone zondagskleren aan heeft en met een hoop vet in zijn haar? Ik had het gevoel alsof iedereen mij aankeek op straat. Daar gaat die | |
| |
clown. Kijk hoe de zon in zijn haren glimt.
Op de zondagsschool voelde ik mij niet minder onbehaaglijk. Weliswaar hadden de andere jongens ook zondagskleren aan en vet in hun haar, maar wij moesten van die onnozele kinderversjes van buiten leren en eentonige liedjes zingen. Elke zondag dezelfde eentonige liedjes. Alleen de onnozele rijmpjes waren elke zondag nieuw en schenen nooit uitgeput te raken. En dan de schooljuffrouwen. Wanneer zij niet bezig waren lange fluistergesprekken te voeren met de pianist, stoeiden zij met de grotere jongens. Alleen als de dominee er bij was, trokken zij ernstige gezichten en zongen zij braaf mee. Nee, de enige goede zijde van de zondagsschool was dat je met Kerstmis altijd een boek van Karl May cadeau kreeg.
Ik vertelde hem van de dominee. Hoe die, na het toneelstuk dat wij hadden opgevoerd ten bate van de een of andere liefdadigheidsinstelling, naar mij toe kwam, zijn hand op mijn hoofd legde en mij zei dat ik een van de beste spelers was geweest. En hoe ik, toen hij sprak, een jeneverlucht in zijn adem ontdekte.
Ik vertelde hem van de school. Hoe ik naast een andere blanke jongen, die ik helemaal niet kende, moest zitten op de voorste rij. Toen ik de onderwijzer vroeg om achteraan te mogen zitten naast een vriendje van me, lachte hij mij uit. Dat vriendje van me had een donkere huidskleur.
Ik vertelde hem ook van de andere onderwijzers die allemaal geestelijken waren. Er waren goeden en er waren slechten onder. De slechten waren slecht en de goeden waren heiligen. Maar juist omdat de goeden heiligen waren, zacht en goedig, had je de overtuiging dat zij rare, bijzondere wezens | |
| |
waren, die maar weinig gemeen hadden met de andere, grote mensen die je kende.
Ik vertelde hem van de catechisatie waar ik een paar jaar na de zondagsschool elke maandagavond naar toe moest. De lessen werden gegeven in een grote zaal in het gebouw van de vrijmetselarij bij het park. Weer dezelfde bijbelse verhalen als op school, alleen nu grote-mensachtiger verteld. Maar allemaal weer even vreemd en ver en zonder enige relatie met je eigen leven. Alleen nu en dan kon het interessant worden wanneer de dominee afdwaalde en over sterrenkunde begon te praten. Maar als hij weer over Job begon, luisterde ik maar half mee. Elk ander geluid dat de kamer binnendrong, was welkom. Het geluid van de zee achter het gebouw. Het geroezemoes van stemmen wanneer de bioscoop aan de overkant uit was. Een doordringende claxon. Een schreeuw die uit de gevangenissen onder het stadhuis kwam. Ook hield ik mij bezig met mij af te vragen wat er in al de andere vertrekken van dit vrijmetselaarsgebouw wel te zien zou zijn. Ongetwijfeld de meest geraffineerde gruwelinstrumenten. De vrijmetselaars hadden toch altijd van die gruwelinstrumenten?
Ik vertelde hem van de kerk op het mooie, stille binnenplein tussen de eeuwenoude wallen. Hoe het mij was opgevallen dat er alleen maar blanke mensen naar de kerk gingen en hoe mij werd uitgelegd, dat dat kwam omdat de niet-blanken een ander geloof hadden en naar andere kerken gingen. Maar later ontdekte ik toch kleurlingen in de kerk aan het stille plein. Het viel mij toen op dat zij veel en veel beter gekleed waren dan de blanken, maar dat zij schuw waren en altijd samen ergens in een hoekje gingen zitten. Er waren nog meer | |
| |
dingen die ik vreemd vond. Waarom waren er voor de gewone diensten op zondag nooit meer dan dertig mensen aanwezig, terwijl voor de diensten met Kerstmis en Pasen de kerk tot de laatste plaats bezet was en velen zelfs moesten blijven staan?
Meneer Timmerman trachtte steeds in zijn brieven al mijn op- en aanmerkingen goed te praten of uit te leggen. Erg overtuigend was hij niet. In het begin deed ik alsof ik zijn predikingen aanvaardde, maar enkele brieven later kwam ik eindelijk in opstand en ontketende zich een hevige controverse tussen ons, dit naar aanleiding van mijn opmerking dat de kerk en de leerstellingen die hij zo roemde, enkel bij machte waren een geestelijke atmosfeer te scheppen in de wereld, in plaats van een alles-dominerende kracht te zijn in het bepalen van de koers van ons leven.
In antwoord hierop wees hij mij op zijn eigen leven en zijn lijden. Mijn repliek was grof en ik wist dat ik hem erdoor griefde: hij had makkelijk praten juist omdat hij zijn gehele levensloop reeds kende, in tegenstelling tot al de anderen die hun weg in het donker moesten zoeken zonder die geprivilegieerde positie te bekleden die hij reeds vanaf zijn geboorte in de stal innam. Daarbij kwam nog dat ik hem verweet dat zijn leven, zijn offer en zijn dood nutteloos waren, omdat twee duizend jaar later zijn grote gebod van naastenliefde weliswaar nog als een traditionele waarheid werd aanvaard, bewaard en nauwgezet overgedragen aan elke nieuwe generatie, doch dat het nimmer meer is geweest dan een museumstuk, omdat zijn leer niet die overtuigende menselijkheid bevatte, niet die bron van sterkte voor de mens was om de grondcondi- | |
| |
ties, die het leven betekenis en doel geven, te scheppen.
Deze laatste brief van mij moet verloren zijn geraakt op de post; ofwel zijn antwoord op deze brief. Want een bevredigend antwoord heb ik nooit ontvangen, tot heden niet.
Als het regent, vormen zich kleine riviertjes aan de kant van de straat. Als je een stuk papier in je zak hebt, kun je er gauw een bootje van maken en het op de rivier laten varen. Je kunt dan verre reizen maken. Maar soms kantelt het bootje en zinkt.
|
|