De Hollandsche schilderkunst in de 17e eeuw: Frans Hals en zijn tijd
(1935)–Wilhelm Martin– Auteursrecht onbekendOnze 17e eeuwsche schilderkunst in het algemeen, in hare opkomst en rondom Frans Hals
[pagina 407]
| |
Negende hoofdstuk. - Het stilleven te Haarlem, Leiden en elders naast Hals en Rembrandt.Afb. 245. Pieter Claesz. 1647. Stilleven. Rijksmuseum.
Wanneer men ziet, hoe de voorwerpen zijn geschilderd op Hals' schuttersmaaltijden van 1616 en 1627, dan twijfelt men niet of dit werk moet een geweldigen indruk hebben gemaakt op de Haarlemsche stillevenschilders. Welk een gemakkelijkheid van conceptie en interpretatie; hoe sappig is alles geschilderd, hoe rijk van licht en warm van toon! De olijven, het brood en de tinnen schotels op tafel bij de Sint Joris-schutters van 1616, de groote blondbruine krab en de oesters, aan hun opvolgers van '27 opgediend en de doorschijnende roemer in de hand van Michiel de Wael op dezelfde schilderij, het is alles even verrukkelijk om te aanschouwen. Stellig hebben de stillevenschilders onder de Haerlemieten (gelijk Screvelius zijn medeburgers noemde) Hals zijn peinture benijd, vooral de ouderen, Pieter van Ryck en Floris van Dyck. Zelfs de jongeren, hoeveel dezen ook reeds hadden gedaan om het stilleven schilderen in zuiver picturale | |
[pagina 408]
| |
banen te leiden, waren tot zúlk werk, even zwierig als beslist en pittig, niet in staat. Inderdaad, alle pogingen, vóór Hals in deze richting gedaan, konden diens geniale manier niet benaderen. Maar - en dit is steeds weer het opwekkende in de geschiedenis onzer kunst van die jaren - in stede van te ontmoedigen of tot slaafs navolgen te leiden, werkte ook hier het voorbeeld als een prikkel. Pieter Claesz en de zijnen, en zelfs Floris van Schooten, streven, elk op eigen wijs, Frans Hals na in malschheid, plastiek en levendigheid van toon. En het schijnt ook alsof de meer behoedzaam aangelegden, degenen die aan het delicate en teedere de voorkeur gaven boven het krachtige, zich door Hals' werk in hun tegengestelde opvattingen gesterkt hebben gevoeld en daardoor hun visie des te duidelijker zijn gaan formuleeren. Niets van dit gebeuren is ons door eenigerlei notitie overgeleverd, maar toch valt het te lezen uit hetgeen wij in de wereld der Haarlemsche stillevenschilders zien geschiedenGa naar eindnoot555). Immers, daar zijn, binnen het ‘grijs en bruine’ stilleven, waarvan wij het ontstaan aan het eind van het vijfde hoofdstuk behandelden, twee stroomingen te onderkennen: een krachtige, kernachtige, waarvan de vertegenwoordiger is Pieter Claesz (Burgsteinfurt in Westfalen 1597/8-Haarlem 1661) en een groep onder leiding van Willem Claesz. Heda (Haarlem 1594-1680/82 aldaar), die zich door zachter toonaard en angstvalliger omtrek van de andere onderscheidt. Dus een richting, die het schilderachtige en het licht zoekt en niet afkeerig blijkt van kleur, en daarnaast een andere, die bovenal den grijzen toon in eere houdt en de lijn bewaart. In het vroege werk dezer meesters is het onderscheid nog niet groot, al is het verschil in aanleg en strekking wel te zien. Maar op den duur kan men duidelijk waarnemen, dat het verschil van opvattingen hun elk een eigen weg doet kiezen. Pieter Claesz, die in 1617 te Haarlem trouwde en de vader werd van Nicolaes Berchem, is in 't eerst in zijn werk nog wat teer en bedeesd, maar tegen 1630 komt er, blijkbaar door den onmiddellijken invloed van Hals, élan in zijn manier van schilderen. Hij gaat durven, wordt plastisch, streeft naar stofuitdrukking en is weldra in zijn beste werk breed, los, sappig en pittig. ‘Il abandonne les glacis et travaille en pleine pâte d'une touche résolue et parfois rude’, zegt Mej. Zarnowska zeer juist in hare uitnemende karakteristiek van Pieter Claesz' kunst. De lichtwerking is vaak verrassend sterk, de compositie weelderig en weinig gesloten. Schoon hij in bruin en groengrijs opbouwt, schuwt hij niet den rooden kreeft bij den donkergroenen roemer en het blonde brood. Zijn meesterstukken hebben door dit alles een Hals-achtige opgewektheid (afb. 245). Daarentegen is bij Heda het rood hooge uitzondering en is het groen, | |
[pagina 409]
| |
Afb. 246. Willem Heda 1634. Ontbijt. Museum Boymans.
| |
[pagina 410]
| |
zoo het al voorkomt, sterk naar grijs gedempt. Waar Pieter Claesz veelal van bruin uitgaat, stemt Heda liefst op grijs af. Hij is op zijn mooist wanneer hij zijn nuanceeringen moduleert naar de reflexen van een blank servet. Heda's schilderwijs is dun en weinig plastisch; de omtrekken bewaart hij met groote zorg. In dit opzicht blijft hij de navolger van Floris van Schooten. Het licht is nooit fel, maar heeft een zilveren glans. Heda's werk is door dit alles nooit fleurig, maar dwingt tot ernstig beschouwen. Het is steeds innemend en herhaaldelijk verheffend (afb. 246). Beide kunstenaars hebben enkele malen een vanitas geschilderd, maar zich verder bepaald tot banquetgens, collations en ontbijtgens in den door ons in het vijfde hoofdstuk besproken geest. Hun gebied is dus beperkt, maar desniettemin brengen zij en hun navolgers daarbinnen nog verrassende varianten aan. Heda schildert bijna steeds in dwarsformaat, Pieter Claesz maakt ook nogal eens een paneel in de hoogte. De bouw van beider werk is eenvoudig. Naar zijn aard is Heda minder afwisselend dan Pieter Claesz. Hij blijft bij zilver, goud en tin: kannen en soms prachtig zilveren en gouden vaatwerk en bekers, schalen, borden, met een pastei, een lepel, mes of vork, wat olijven, kervel en noten, een glas bier en een servet of tafellaken. Pieter Claesz heeft bovenal het tintelend glas lief en is meer afwisselend in den bouw van zijn stillevens. Soms zijn het weliswaar Heda-achtige onderwerpen, maar een ander maal is het een aarden kruik en een test met vuur, of gebakken haring, en zelfs druiven en ranken, die hij zelf of Roelof Koets voor hem in zijn stillevens schilderde. Pieter Claesz' vroegst gedateerde werk is van 1623, het laatste is van 1657. De vroegste datum, die bij Heda voorkomt, is 1621 (op een vanitas in het Bredius-Museum) en de laatste 1655. Van beide meesters vindt men prachtige werken in vele Nederlandsche verzamelingen, o.m. in het Rijksmuseum, het Mauritshuis en het Museum Boymans. Een der fraaiste stukken van Pieter Claesz bezit het Hofje van Mevrouw van Aarden te LeerdamGa naar eindnoot556).
De beteekenis van Heda en Pieter Claesz voor de ontwikkeling onzer schilderkunst is dat deze meesters, vermoedelijk voortbouwende op hetgeen Floris van Schooten was begonnen en geïnspireerd door Frans Hals, de stilleven-uitbeelding in Haarlem tot toonschildering hebben gemaakt en dat zij ten slotte bovendien de weergave der materie, de stofuitdrukking bereiktenGa naar eindnoot557). Maar daarnaast en daarboven staat hun bezieling, waardoor zij vóór het eenvoudig gegeven hunner keuze tot een uitbeelding daarvan geraakten, die de draagster werd van een hoogere schoonheid. Zoowel Heda als Pieter Claesz hadden tallooze navolgers, wier werken men voor het overgroote deel aan de beide hoofdmeesters ziet toeschrijven. | |
[pagina 411]
| |
De voornaamste Heda-navolgers zijn diens zoon Gerrit Heda, bijgenaamd de jonge Heda (1642 leerling van zijn vader, overleden te Haarlem vóór 1702) en Maerten Boelema, genaamd de Stomme, uit Leeuwarden (1642 leerling van Heda, overleden na 1664). Beiden staan uitdrukkelijk als zijn leerlingen vermeld. Voorts schilderden in zijn trant Cornelis Kruys (1644 lid van 't Haarlemsch gild, 1649 in Leiden, overleden vóór 1660), de Antwerpenaar Cornelis Mahu (± 1613-1689), de Goudsche figuur- en boekenschilder Constantijn Verhout (geb. 1647)Ga naar eindnoot558), Paul Hennekijn, Jan Jansz. Treck, P. Nason, Jan Albert RootiusGa naar eindnoot559), Joh. Cuvenes en vele anderen, waarvan de namen slechts voor een deel bekend zijn. Rond Pieter Claesz scharen zich eveneens talrijke onbekende navolgers en bovendien enkele meesters met een persoonlijk cachet, waarvan Jan van de Velde (Haarlem 1619/20-na 1660) de voornaamste is. De stillevens van dezen oomzegger van den beroemden zeeschilder Willem van de Velde den Oude zijn veelal in hoog formaat en nooit groot. Zij hebben den eenvoud van opzet van Pieter Claesz, maar zijn donkerder in den achtergrond en meer gevarieerd van onderwerp. Soms is de schildering wat hard en bont, gelijk bij het doek in het Mauritshuis, maar meestal is zij frisch en sappig. Met name in de weergave van oesters, citroenen en perziken kan men Jan van de Velde meer dan eens op één lijn stellen met den overigens rijker componeerenden Willem KalfGa naar eindnoot560). Een stillevenschilder in den trant van Pieter Claesz wiens werk men zelden ziet, is FerdenandezGa naar eindnoot561). In de kunst van dezen zeer gevoeligen kunstenaar overheerscht een warme bruine toon. Vermoedelijk zijn ook Joseph de Bray († 1664 Haarlem) wiens ‘Lof van den Pekelharing’, van 1656 (in Dresden en in Aken) zeer bekend is, Abraham van Beyeren in zijn vroege werk, Simon Luttichuys en E. van Rabel (schilderij van 1633 in het Museum te Gent) door Pieter Claesz beïnvloed.
Eén Hals-leerling mag hier niet vergeten worden, niet alleen om zijn stillevens maar ook omdat hij door zijn historischen zin diensten heeft bewezen aan de kunstwetenschap. Deze kunstenaar is Vincent Laurensz. van der Vinne (1629-1702)Ga naar eindnoot562). Hij reisde van 1649-'52 in Duitschland, Zwitserland en Frankrijk, te zamen met Bega, Helmbreker en Dubois. Daarna keerde hij naar Haarlem terug. Het dagboek zijner reis, dat zich in het Archief der Gemeente Haarlem bevindt, is door Houbraken gebruikt, die van der Vinne raadpleegde voor zijn levensbeschrijvingen van Haarlemsche meesters. Van der Vinne heeft bovendien een lijst gemaakt van Haarlemsche schilders die hij kendeGa naar eindnoot563). Hij maakte portret, landschap, allegorieën, | |
[pagina 412]
| |
decoratieve doeken en stilleven. Wij kennen slechts zeer weinig werk van hem, uitsluitend stillevens, waarvan er een, met zijn zelfportret, in het Frans Hals Museum hangt. Het lijkt op het werk van E. Colyer en J. Vermeulen, die beneden, bij de Leidsche vanitas-schilders, ter sprake zullen komen.
In Haarlem werd naast het rustig grijs-en-bruin-stilleven op den duur ook een rijker soort gemaakt, meestal onrustig en weinig fijn in den toon. Op deze stillevens zijn de schalen en bekers pronkerig en soms hard geschilderd. Schotels met koekjes, een oostersch tapijt en dergelijke zijn er toegevoegd aan het vaatwerk. Barend van der Meer (Haarlem 1659-na 1689)Ga naar eindnoot564) en de reeds onder de genreschilders genoemde schoonzoon van Hals, Pieter Roestraten (Haarlem 1627-Londen 1698) zijn de meest bekende meesters van deze richting, wier voortbrengselen op weinige uitzonderingen na noch om de kleur, noch om de stofuitdrukking bijster aantrekkelijk mogen heeten, vooral ook omdat de voorwerpen vaak al te druk geornamenteerd zijn.
Het schilderen van ontbijtjes, banketjes en vanitas-stillevens in grijzen en bruinen, door Pieter Claesz en Heda in Haarlem tot een kunstsoort van groote schoonheid gemaakt, werd gedurende de geheele verdere zeventiende eeuw ook buiten die stad beoefend. Vooral Heda's werk viel dusdanig in den smaak, dat ook in andere steden, vooral Amsterdam, Leiden, Delft, Rotterdam en Dordt, tal van meesters in zijn manier gingen werken. Het pleit voor de picturale eruditie der toenmalige burgerij dat, gelijk blijkt uit de boedelinventarissen dier dagen, deze schilderijen lang niet uitsluitend in de keuken of de eetkamer werden gehangen, maar ze wel degelijk ook een plaats waard werden geacht in de woonvertrekken. Blijkbaar verlustigde men zich in het serieuze en stemmige van deze in de mooie stilte van eenvoudige ateliers geboren kunst, uitsluitend ontstaan door nauwkeurige bestudeering van lijn en vorm, van toon en reflex, en weergegeven met de verbluffende zekerheid van in het schildersmétier doorknede en niettemin gevoelig gebleven meesters. Het koesterende, dat doorgaans van deze kunstwerken uitgaat, doet ons nog heden de genietingen doorleven, die de makers achtereenvolgens moeten hebben gekend bij het arrangeeren, beschouwen en schilderen van die stillevens, welke meerendeels even meesterlijk zijn geconcipieerd als uitgevoerd. Op de vraag, of die stillevens naar de natuur zijn geschilderd, is moeilijk een juist antwoord te geven. Wie zelf stilleven heeft geschilderd en de voorwerpen kent, die deze meesters eveneens bestudeerden (kruiken, glazen, boeken), zal doorgaans kunnen zien of er al dan niet naar de natuur is gewerkt. Onze indruk is, dat het oefenwerk uit de jeugd van alle schilders | |
[pagina 413]
| |
Afb. 247. J. Torrentius 1614. Stilleven. Rijksmuseum.
| |
[pagina 414]
| |
alsmede het beste werk der groote meesters en dat, waarop ‘portretten’ van voorwerpen voorkomen (b.v. een bepaalde kostbare beker) naar de natuur zijn gemaakt, terwijl hetgeen zich als routinewerk verraadt voor een goed deel uit het hoofd is gedaan en slechts hier en daar met behulp van voorwerpen is voltooid naar de natuur.
Het is een merkwaardig verschijnsel, dat het schilderen in grijzen en bruinen toon ook in andere takken onzer schilderkunst lang in zwang is gebleven. Want evenals het eenvoudige grijze en bruine stilleven zich zeer lang handhaaft naast het rijke kleurige, zoo blijft ook naast het sappig, kleurig landschap het uitsluitend op toon afgestemde van Van Goyen en zijn navolgers langen tijd in trek, terwijl ook het grijze zee- en schepenstuk van de Vlieger en diens school naast het kleurige van W. van de Velde den Jonge zijn plaats behoudt. Helaas doet men tegenwoordig groot onrecht aan de ‘grijze’ schilderijen door ze meer en meer in gouden lijsten te steken, terwijl ze bijna alle voor geverfde zwarte, gewaste eiken of anders ebbenhouten kaders bestemd zijn. Het goud doet bijna steeds de subtiele toonwaarden te niet, terwijl donkere lijsten de valeurs dezer meesterwerken geheel volgens de bedoeling der makers doen uitkomen.
Een afzonderlijke plaats neemt het schilderij in van den tijdens zijn leven veel besproken Johannes Torrentius (Amsterdam 1589-1644), dat het Rijksmuseum bezit (afb. 247). Dit wonderbaarlijk zuiver geschilderd stuk vertoont een zeer subtiele stofuitdrukking, vooral in den grooten roemer in het midden, en is met groote zorg gecomponeerd. Het is 1614 gedateerd en het eenige tot heden bekende schilderij van dezen meester, die vermoedelijk werkte met gebruikmaking van een camera obscuraGa naar eindnoot565). Torrentius schilderde in Haarlem in denzelfden tijd toen Buytewech er begon met zijn symmetrische figuurcompositiesGa naar eindnoot566). Evenals deze hield ook Torrentius van een architectonischen opbouw. Deze manier liet evenwel geen invloed na bij de Haarlemsche of Amsterdamsche stillevenschilders. In stofuitdrukking overtrof Torrentius al zijn tijdgenooten. Zijn werk werd hoogelijk geprezen en was uitermate gezocht.
Terwijl de Haarlemsche schilders slechts betrekkelijk zelden een VanitasGa naar eindnoot567) maakten, schijnen hun Leidsche confrères dat soort van onderwerpen eenigszins als hun specialiteit te hebben beschouwd. Misschien gaf hen daartoe de Universiteit met hare theologen, doctoren en literatoren aanleiding en was deze mede de oorzaak dat ook het boekenstilleven in Leiden zulk een | |
[pagina 415]
| |
vlucht nam. Hoe het zij, deze beide stillevensoorten zijn nergens zóó veel geschilderd als in de sleutelstad, al zijn er ook elders zoo nu en dan bijzondere werken van dien aard ontstaanGa naar eindnoot568). Door gebrek aan gegevens is het niet wel mogelijk, voor het Leidsch stilleven een ontwikkelingsgang te traceeren, die kans op algeheele juistheid heeft. Vaste punten van uitgang zijn de spinnewielen en andere voorwerpen, afgebeeld op Isaac Claesz. van Swanenburgh's voorstellingen der lakennijverheid,Afb. 248. Harmen van Steenwyck. Vanitas. Londen.
van 1594, in het Stedelijk Museum te Leiden. De stijl is hier nog een uitlooper van dien van Aertsen. Er is nog geen stofuitdrukking en geen toon; alles doet wat dor en leeg aan. Het schijnt, dat hierin eerst omstreeks 1625 verandering is gekomen, vermoedelijk door de werkzaamheid van den reeds in hoofdstuk VI als portretschilder genoemden David Bailly (Leiden 1584-1657). Van dezen bijzonder begaafden kunstenaar, die lang in Italië en Duitschland had gewerkt, kennen wij slechts één stillevenGa naar eindnoot569). Maar er worden er wel genoemd in oude inventarissen. Dat hij in Leiden op dit punt als de ‘Meester’ gold, bewijst, dat hij | |
[pagina 416]
| |
Jan Davidsz. de Heem, de beide Steenwycks en Pieter Potter in 't stilleven schilderen heeft opgeleid. Harmen en Pieter van Steenwyck waren neven van D. BaillyGa naar eindnoot570). Harmen van Steenwyck werd geboren te Delft in 1612 en overleed er na 1655. Hij werkte van 1628 tot 1633 bij Bailly. In 1644 woonde hij te Delft, daarna eenigen tijd in Indië, vanwaar hij in 1655 was teruggekeerd.Afb. 249. P. van Steenwyck 1653. Vanitas met Betrekking tot den Dood van M.H. Tromp. Leiden.
Pieter van Steenwyck leerde van 1632 tot 1635 bij Bailly, was 1642 in het Delftsche gild en woonde 1654 te 's Gravenhage. Deze broeders schilderden niet veel anders dan stillevens (afb. 248 en 249), meestal vanitas-voorstellingen. Het werk van Pieter is droog, maar dat van Harmen is mooi van licht en plastisch in de vormen terwijl hij het grijs en bruin soms opvroolijkt door een paars tafelkleed of de parelmoerige reflexen van een nautilus-schelp, die bij hem de beteekenis heeft van het breekbare en aldus past bij al het vergankelijke wat hij uitbeeldt: een uitwalmende kaars, lont of lamp, rijkdommen of het tegendeel ervan (een leege | |
[pagina 417]
| |
beurs komt tallooze malen op vanitas-voorstellingen voor), een fruit of ander muziek-instrument (dat ‘ijdele’ klanken voortbrengt!), een doodshoofd, bloemen en bladeren die verwelken of althans spoedig zullen verwelken, een zwaard of ander doodend wapen, enzoovoorts. Het schijnt, dat met de Steenwycks deze soort van kunst in Leiden tot bloei is gekomen. Bij hen sluit zich Jan Davidszoon de Heem aan (Utrecht 1606-1683/4 Antwerpen), de later beroemd geworden bloemschilder. Hij had, naar het schijnt, eerst bij Balthasar van der Ast geleerd enAfb. 250. Jan Davidz. de Heem 1628. Boeken. Mauritshuis.
kwam daarna in 1628 bij Bailly, na vermoedelijk zijn weg te hebben genomen over Haarlem, gelijk men kan concludeeren uit het in Haarlemschen trant geschilderd stilleven van 1628 in het Museum te GothaGa naar eindnoot570a). De Heem's boekenstillevens uit dien tijd, waarvan o.a. het Rijksmuseum, het Mauritshuis (afb. 250) en de verzameling van den Heer F. Lugt zeer mooie exemplaren bezitten, zijn de meest aantrekkelijke studies in bruin en grijs, die men zich denken kan. Bijzonder smaakvol en ongedwongen van compositie, zonder de minste aarzeling in de natte verf geschilderd, in zeer wel harmonieerende valeurs van warme bruinen en grijzige gelen tegen een | |
[pagina 418]
| |
warmgrijzen achtergrond opgebouwd, verraden deze jeugdwerken reeds den knappen, vlotten componist van later. In 1636 vertrok de Heem naar Antwerpen en eerst daar vond hij zijn bestemming. Behalve de Steenwycks en de Heem behoorde ook Pieter Potter (Enkhuizen ± 1597-1652 Amsterdam), de vader van den dierschilder Paulus Potter, een tijdlang, van 1628 tot '31, tot den kring der Leidsche stillevenschilders, waarvan hij ons na de Heem de belangrijkste schijnt. Wij beeldenAfb. 251. Pieter Potter. Vanitas. Berlijn.
de smaakvolle vanitas af, die het Museum te Berlijn van hem bezit (afb. 251). Hier te lande vindt men o.a. een in warme toonen gehouden vanitas van zijn hand in het Rijksmuseum.
Van minder beteekenis zijn de in schilderwijze geheel van Bailly's kring afwijkende makers van nauwkeurig en dun geschilderde vanitas-voorstellingen in bruin, afgewisseld door het blauw of paars van een tafelkleed. Tot dezen behoort in de eerste plaats Jan (of Isaac) Vermeulen, die niet recht thuis te brengen isGa naar eindnoot571) en wiens werk (afb. 252) lijkt op dat van Vin- | |
[pagina 419]
| |
cent Laurensz. van der Vinne. Bij hem sluit zich weldra van Goyen's schoonzoon Jacques de Claeuw aan, die te Dordrecht geboren was, van 1646-'50 in Den Haag en van 1651-'65 te Leiden werkte en na 1676 overleed (afb. 253). Later schildert Eduard Colyer (geb. te Breda, werkzaam te Leiden 1673- na '86, overleden te Leiden of Haarlem ± 1702) deze onderwerpen, die dus blijkbaar vooral te Leiden en ook eenigszins in Haarlem in trek zijn geweest. Soms kon Colyer een zeer schilderachtig stilleven maken,
Afb. 252. I. Vermeulen. Vanitas. Bruikleen Bredius, Mauritshuis.
gelijk dat in het Bredius-Museum. Het meerendeel van wat anderen in dezen geest maakten, is niet veel meer dan met talent geschilderde literatuur op de themata ‘vanitas vanitatum’ en ‘memento mori’.
Terwijl in Haarlem de groote leermeester der jongeren, Frans Hals, zijn invloed deed gelden op de stillevenschilders, schijnt in Leiden juist het omgekeerde het geval te zijn geweest. Bredius heeft reeds jaren geledenGa naar eindnoot572) de onderstelling geopperd, dat Rembrandt, die zonder twijfel Bailly moet | |
[pagina 420]
| |
hebben gekend, van dezen de accessoires kan hebben geleend, die zoowel op de stillevens van de Steenwyck's voorkomen als op Rembrandt's interieurs van 1627 (afb. 254). Inderdaad is de overeenkomst opvallend, en wanneer men enkele technische details op de boekenstillevens van den Bailly-leerling de Heem vergelijkt met het werk van den jongen Rembrandt (o.a. het teekenen van lijnen in de natte verf met het stokje van het penseel), dan wordt men slechts versterkt in den indruk, dat ook Rembrandt nauw verbonden was aan den kring van Bailly. Zoo heeft het er dus allen schijn
Afb. 253. Jaques de Claeuw. Vanitas. Rijksmuseum.
van, dat de meesterlijk geschilderde stillevens van boeken, tasschen, kalebassen enz., die Rembrandt van 1627 tot '31 op zijn figuur-composities aanbracht, teruggaan op indrukken van Bailly's atelier. Aldus zou dan, in tegenstelling tot hetgeen in Haarlem geschiedde, de geniale toekomstige Leider een wijle en voor een deel door de stillevenschilders zijner stad zijn beïnvloedGa naar eindnoot573). Van Rembrandt gaat deze stilleven-lust in dezelfde jaren over op zijn kameraad Lievens (afb. 255) en tevens op Rembrandt's leerling Gerrit Dou (afb. 256), die de miniaturist onder onze stillevenschilders zou worden | |
[pagina 421]
| |
Afb. 254. Rembrandt 1627. Paulus in de Gevangenis. Stuttgart.
| |
[pagina 422]
| |
in zooverre als hij zijn figuurstukken veelal met tal van pijnlijk minutieus gedane objecten plagt op te sierenGa naar eindnoot574). Naast de genoemde richtingen vindt men verder in Leiden eenige navolgers der Haarlemsche stillevenschilders en voorts meesters die, deels Haarlems, deels Leids gevormd, een eigen taal spreken. Van dezen noemen wij slechts den genre- en stillevenschilder Pieter van den Bosch (1613-na 1663), die in de uitdrukking der tegenstellingen van een grijzen achtergrond, een lichtgroenenAfb. 255. Jan Lievens. De Schrijver. Particulier Bezit.
roemer en een teerblauw tafel kleed effecten van bijzondere aantrekkelijkheid heeft weten te bereikenGa naar eindnoot575).
Buiten Haarlem en Leiden werden, gelijk gezegd, in de jaren vóór 1635 wel hier en daar in den lande stillevens geschilderd, maar de meesters die den toon aangaven waren de Haarlemsche en de Leidsche. Vergelijkt men de situatie in die twee steden, dan blijkt Haarlem het begin te hebben gemaakt en vooreerst den grootsten invloed te hebben gehad. Leiden komt iets later en de invloed der eerste Leidsche stillevenschilders is vrijwel tot die stad beperkt, waar hij zich evenwel, gelijk wij zagen, ook uitstrekt tot de figuurschilders. Hetgeen Haarlem en Leiden gemeen hebben, is dat de schilderachtigheid, het streven naar toon-harmonie, in beide centra gelijkelijk tot rijpheid komt. In picturale warmte staan gelijktijdige stillevens van Haarlemmers en Leidenaars op één lijn. Maar de Haarlemsche stillevenschilders zijn grooter kunstenaars: in Leiden kan slechts de Heem's jeugdwerk het opnemen tegen de stillevens van Pieter Claesz en Heda. Zondert men de Heem uit, dan kan | |
[pagina 423]
| |
Afb. 256. G. Dou. De Bellenblazer. Verzameling Sparre, Stockholm.
| |
[pagina 424]
| |
men zeggen dat te Leiden de beste stillevens zijn geschilderd door diegenen, die van huis uit portret- of figuurschilders waren: Bailly, Rembrandt, Lievens, Dou en zijn school, en later Jan Steen. Jan Davidszoon de Heem was inmiddels, gelijk wij zagen, naar Antwerpen verhuisd. Daar wezen de smaakvolle, frissche, kleurige bloemstukken van den pater-Jezuiet Daniel Seghers (1590-1661) hem de richting, die hij kiezen moest en zoo ontstond in Antwerpen onder de Heem's handen een modern Hollandsch bloem- een vruchtenstilleven, dat niet naliet hier te lande school te maken zoodra de oudere manier der Bosschaert-navolgers (vgl. hoofdstuk V) uitstierf. Vooral sinds de Heem zich in 1667 te Utrecht had gevestigd, waar hij tal van jongeren opleidde, bloeide hier een nieuwe bloemschilderkunst welig op. Wij zullen hierop in het negentiende hoofdstuk nader ingaan. Vooralsnog evenwel bleef het bloemschilderen hier de oude banen volgen.
Uit het keukenstuk had zich, gelijk wij gezien hebben, het banketje en het ontbijtje losgemaakt en binnen deze twee soorten van onderwerpen kwamen de schilders allengs tot variaties, zoodat wij b.v. stillevens zien ontstaan, die vrijwel uitsluitend uit kostbare kannen, glazen en schalen bestaan, of stillevens waarbij naast vaatwerk ook vruchten en bloemen voorkomen. In het algemeen kan men zeggen, dat de composities allengs rijker en sierlijker worden, zoodat er naast het grijs- en bruine stilleven hier en daar meer briljante en kleuriger werken verschijnen, waardoor het frissche van een van Beyeren en het weelderige van een Kalf allengs worden voorbereid. In de constructie der stillevens valt in deze jaren een streven te bespeuren om van het frontale etaleeren te komen tot het groepeeren naar de diepte en van het eenvoudige naast-elkander tot het gecompliceerde ‘durcheinander’. Deze ontwikkeling loopt geheel parallel aan die van het toenmalig genrestuk. Hetgeen op de stillevens wordt afgebeeld, houdt ten nauwste verband met de belangstelling voor de voorwerpen-zelf van kunstenaar en liefhebber. Zeldzame schelpen, vooral de nautilus met zijn mooien parelmoeren weerschijn, kostbare bekers, kannen en glazen, Indische wapens en andere curiosa, zeldzame en kostbare bloemen en vruchten (meloenen), dure pasteien, ingenieuse uurwerken en de modernste zilveren messeheften, borden en schalen, dit alles vindt men allengs afgebeeld. Aldus weerspiegelt het Hollandsch stilleven de toenemende welvaart evenzeer als de liefde voor het curieuse.
Behalve op de genoemde aftakkingen van het keukenstuk willen wij nog de aandacht vestigen op de vischstillevens en het jachtstilleven. | |
[pagina 425]
| |
Beide komen eerst in het derde kwart der eeuw tot weelderige ontplooiing, want van de heel groote meesters wordt van Beyeren in 1620 geboren, terwijl Melchior d'Hondecoeter en Jan Weenix eerst in 1636 en 1640 het levenslicht zien. Deze leiders hebben evenwel - het spreekt vanzelf- hun voorloopers. Visschen, oorspronkelijk een zelden missend onderdeel der ‘koockenen’, worden afzonderlijk op eenvoudige wijze geschilderd door een tiental meesters, waarvan de bekendste zijn Pieter van Noort (geb. ± 1592 vermoedelijkAfb. 257. Pieter van Noort. Visch-stilleven. Rijksmuseum.
te Leiden, overl. vermoedelijk te Zwolle), en Pieter de Putter, ± 1600 geboren in Den Haag, overl. 1659 te BeverwijkGa naar eindnoot576). Van dezen is Pieter van Noort de meest talentvolle. Zijn werk is zeer schilderachtig, breed van toets, plastisch, mooi van licht. Hij was van 1626 tot 1648 lid van het Leidsche Lucasgild en het schijnt wel, dat de manier van werken van Bailly's leerlingen aan de ontwikkeling van zijn talent ten goede is gekomen. Van Noort schilderde meest riviervisch (afb. 257), een enkele maal ook schelvisschen. | |
[pagina 426]
| |
Pieter de Putter (afb. 258) zou men den schilder der hengelaars kunnen noemen, want wat hij het beste maakt is hetgeen de Hollandsche slooten en weteringen opleveren: baars en snoek. Hij was een middelmatig talent, al wordt hij in een acte ‘vermaart schilder van visschen’ genoemd. Soms schilderde hij ook zeevisch en interieurs met visschers. In 1626 trouwde hij in Den Haag met Maria van Queborn en werd daardoor een zwager van den bekenden visch-schilder Abraham van Beyeren. Hij woonde nog in 1649 in de hofstad. Afb. 258. Pieter de Putter. Visch-Stilleven. Rijksmuseum.
Het jachtstilleven krijgt eerst ruimer beteekenis voor den Hollandschen schilder, wanneer de rijke kooplieden, die op de patrijzen-, hazen- en fazantenjacht gaan, zich voor geschilderde afbeeldingen van geschoten wild gaan interesseeren. Voordien reeds worden stillevens geschilderd van op de vinkenbaan verschalkte vogeltjes, o.a. door Elias Vonck (Amsterdam 1605-1652 aldaar), terwijl er later heel mooie stukjes met doode vogels worden gemaakt door den landschapschilder Salomon Ruysdael. Er is er o.a. een van 1652 in het Bredius-Museum. Het is wel merkwaardig, dat niet al hetgeen dagelijks werd geschoten of geslacht de moeite van het afbeelden werd waard geacht. Een geslachte haan of kip, al of niet geplukt, komt buiten de keukenstukken in de stillevens niet eer voor dan omstreeks 1645, evenmin een doode haas of eendvogel. Daarentegen worden groote zwanen, vermoedelijk wegens hun zeldzaamheid, reeds vroeg afgebeeld, o.a. door Elias Vonck. Het geslachte varken of rund is den schilders slechts welkom als onderdeel van een genre- | |
[pagina 427]
| |
stuk, maar geenszins als stilleven om de schilderachtige schoonheid. Deze zou slechts Rembrandt en enkele weinige anderen tot meesterwerken inspireeren.
Tallooze stillevens zijn geschilderd als uithangteekens. Een, met den naam van Aelbert Cuyp gemerkt, bezit het Rijksmuseum. Het is aan weerskanten beschilderd met tafreelen uit het wijnkoopersbedrijf. Het behoeft geen verwondering te baren, dat groote meesters zich hiertoe leenden, want zelfs onze beste schilders knapten naast hun eigenlijke werk tal van kleinere karweitjes op. Hoeveel goede landschap- en genreschilders hebben er niet clavecimbels, reiswagens, boerenwagens en sleden gedecoreerd? Schilderden niet van der Helst en Molenaer tuinversieringen voor het Huis te Manpad in HeemstedeGa naar eindnoot577) en maakte niet in 1654 de toen algemeen geëerde Carel Fabritius stedewapens voor de Delftsche burgemeesters, te zamen voor de somma van 12 guldenGa naar eindnoot578)? Kortom, menig kunstschilder heeft evenzeer ‘toegepaste’ kunst gemaakt. Voor uithangborden kwam men uiteraard vaak bij den stillevenschilder terecht. Vincent Laurensz. van der Vinne deed dit werk blijkbaar dermate naer den eysch, dat men hem den Rafaël der uithangborden noemde! Dat de uithangborden soms meesterwerken waren, blijkt o.a. uit een uiting van Sorbière, die het heeft over ‘boutiques, dont les enseignes sont quelquefois de fort bons tableaux’Ga naar eindnoot579).
Op enkele uitzonderingen na ontbreekt in het Hollandsch stilleven vóór 1650 het illusionistisch element. De schilders streven er naar realisme, stofuitdrukking en dieptewerking, maar het smaakvol arrangement en het schilderachtig effect gaat hen boven alles. Daarom ook zijn de voorwerpen lang niet altijd op de natuurlijke grootte afgebeeld. Eerst bij tweederangs meesters van den lateren tijd, zooals b.v. Antonie en Johannes Leemans (geb. 1631 en 1633), overheerscht de bedoeling om zóó te schilderen, dat de voorwerpen als voor 't grijpen zijn. Samuel van Hoogstraten (1627-1676) was daar vooral sterk in en trachtte er de menschen in te laten loopen, door b.v. geschilderde gedroogde scholletjes ergens op te hangen (Houbraken II 157). Het spreekt vanzelf, dat de eischen voor het stilleven met decoratief doel andere waren. Bijbelsche muziekinstrumenten op orgeldeuren moesten wel illusionistisch worden geschilderd en hun grootte had niet de natuur maar den decoratieven eisch te volgen. Hetzelfde geldt voor de bloemstukken, guirlandes en tropheeën, voor de binnen-beschildering van paleizen en huizingen bestemd. | |
[pagina 428]
| |
In den bloeitijd onzer schilderkunst was voor het stilleven een nog breeder ontplooiing weggelegd. Het zou niet winnen aan innigheid, want daarin viel Heda niet te overtreffen. Maar het zou nog veel afwisselender en rijker worden van bouw, weelderiger van kleur, met meer variatie in den toon, en het zou nóg grooter verscheidenheid van onderwerpen gaan vertoonen. Dit alles zal in ons negentiende hoofdstuk ter sprake komen.
Met deze beschouwingen willen wij het eerste deel van dit boek besluiten. Wij hebben daarin, na een algemeen overzicht, den opbloei nagegaan van een eigen, rassige kunst, die berust op liefde voor de werkelijkheid en op aangeboren zin voor het schilderachtige. In sommige gestalten: Hercules Seghers, Saenredam, Frans Hals, leerden wij daarbij groote kunstenaars kennen, die de scheppers waren van werken van niet te beschrijven schoonheid. Behalve dien opbloei beschouwden wij het verloop gedurende de geheele zeventiende eeuw van de genre- en portretschilders uit Hals' school en maakten daarbij kennis met groote meesters gelijk Adriaen en Isaac van Ostade. Bovendien volgden wij de geheele ontwikkeling der Italianiseerende stroomingen hier te lande alsmede die van het meest nationale in onze kunst, de regenten- en schutterstukken, gedurende de geheele 17e eeuw. Hierbij trokken reeds meesterwerken gelijk Rembrandt's Nachtwacht en Staalmeesters onze bijzondere aandacht. In het nu volgend laatste deel, waarvan het grootste stuk aan Rembrandt's tijd en school wordt gewijd, zullen wij den weg trachten te vinden in de overweldigende veelheid en verscheidenheid van tal van meesters, wier werken mede den onsterfelijken roem uitmaken onzer zeventiende eeuwsche schilderkunst. |
|