Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] VI Sneeuwstorm Toen sprongen wij plotsling met jonge vrouwen in sleden, die pijlsnel den nacht in gleden - eéne, huiverend in onze armen: ‘o!... het is of wij nachtenlang reizen door toovertuinen en paradijzen, alsof het begin van den tocht al eeuwen, eeuwen achter ons ligt -’; het sneeuwen wordt dichter; in het ruischende rijden door grijze landen, in vreemde tijden verschemert de oorsprong, verdoolt het einde. rakelings scherende onder de wolken, springen wij verende over ravijnen; kolken van duister, afgrondlijke angsten, branden daaronder, striemend vliegt ons spoor door de ruimte, onmid'lijk verstoven vlijm door den nacht. het duister gereten. aadren geopend, in tweeën gesneden. veege gedaanten verbloeden terzijde. horden van levens, die langs ons strepen, schrompelen, naar spelonken gedreven, omgebracht en in stilte verdronken. ‘zweven wij? hangen wij tusschen twee angsten? o! het monsterlijk dier aan mijn schouder - achter ons (niet omzien, niet omzien!) wordt tusschen blinde, doovende doeken op een afschuwlijk-gedempte wijze gemoord!’... Vorige Volgende