Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] De blauwe tocht Huizen hangen scheef in sluimering en de straten klagen eindeloos-verwezen is dit de straat, vriendin, die daags uw lach in fonkelenden bloesem slaat? die stroomt, bij schemering - o! ruischende verteedering der harten - van 't grijze vuur, dat aan uw oog ontwelt? die deinde, een andren nacht, in 't hijgend zich omarmen van al avonds vreugden, één blauw geluk, dat onze schreden drenkt? en dit de weg, vriendin, die voor uw zachten tocht, haar harden wand als waaier openbuigt? dit dorp is zonder u mij vaag en vreemd, zonder de vlam der haren in den wind, zonder de schaduwen, die van uw handen waaien en zonder uwen schemerenden gang. enkel der linde groene ademing is van den bloesemdroom dier nachten vol: een ronde stem, die door de wegen luidt. [pagina 19] [p. 19] Kom, laat ons gaan; geef mij uw hechte hand, zonder te tasten; ik ben zeer aardsch, ik ben u zeer verwant. hoort ge, mijn stem werd ruig, mijn oog gewet aan grijze horizonten en smedend buigt mijn wil de daden van mijn hand en van mijn mond en oog. neen, schuchter niet: ik ben zoozeer ontdaan van overluchtsche tochten en zoo afkeerig van het schaduwzeilen langs wankelende regenbogen, die droomen huifden over maanrivieren, dat ik in dezen nacht, die als een bloem verging, met harden wil het tasten mijner enkels schorend, mij tuimelende, wilde wegen brak langs steigerende rots en wapperende stroomen met witte vlag bezeilde naar uw open dag! geef mij uw hechte hand, zonder te tasten: ik ben zeer aardsch, ik ben u zeer verwant. en d' eendre maat gebrand in onze schreden, doorwaden wij dit land der herfstelijke nachten en wij vervoeren het met ons verheerlijkt hart. [pagina 20] [p. 20] Bevreemd: kunt gij den breuk der kernen overbogen, wanneer de sterren tegenkant'len aan de lucht en alle bloemen anders luiden dan uw stem? neen, neen, vriendin, de breuk der kernen zij; maar mij verheugt de stilte uwer tuinen, nu smart dit jaar uw oogen duister sloeg. en, weergekeerd van huiverende hoogten, koel, maar verheerlijkt, zwaar van firmamenten, dreef mij het lot u zingend tegemoet. laat ons den stroom bevaren van den nacht, omhoog het zeil! - hoort ge: de avond ruischt. o! ons doorwaaid geluk, dit wapperend fregat, dat als geen boot vóor haar de ruimte kerfde en u aan boord, vriendin, u, die ik nimmer derfde, wijl ik u nooit bezat. nu is het goed: hier is mijn zachte hand gij zijt zeer aardsch, gij zijt mij zeer verwant. Vorige Volgende