| |
| |
| |
Slauerhoff
Eldorado
Poëzie is een goddelijk beginsel; een in aanleg en oorsprong boven- en voormenschelijke kracht, die stukken menschelijk leven (het gevoels-en-gedachte-leven van een dichter) vastgrijpt en transformeert tot een hooger-menschelijk organisme dan het voor deze aanraking en doorstraling nog was. Het is daarom misschien beter te zeggen, dat de poëzie menschelijk leven voor haar verwerkelijking noodig heeft en gebruikt, als men wil: verbruikt. Zij is in wezen een vóór-tijdelijke kracht, die zich uitstort in menschelijkheid. Men moet voortdurend en voortdurend sterker op deze essentieele afkomst, herkomst, beteekenis en werking der poëzie blijven wijzen, omdat men voortdurend geneigd is haar wezenlijkheid te vergeten. Het lot van een wereld, een cultuur, een volk, een land en een mensch hangt samen, of valt samen met het lot der poëzie in die organismen. Daarom is onze critiek een hardnekkige en hardvochtige defence of poetry, want deze verdediging is de meest essentieele defence of life.
De oorspronkelijke levenskracht van het vormende beginsel, van het poëtisch element, blijkt in
| |
| |
onze moderne dichtkunst nergens zoo sterk als bij Slauerhoff. Ik zeg daarmee niet, dat hij de grootste of sterkste der jongere dichters zou zijn - al wil ik dat in een bepaald verband ook wel zeggen - maar ik wijs door deze bewering op de geweldige kracht van het poëtisch fluïdum op zichzelf. Die moet inderdaad zeer intens zijn, in het algemeen; en bij Slauerhoff in het bizonder, want de weerstand, de woedende wrevel, de hardnekkig-sloopende ondermijning die zij in zijn natuur ondervindt, is zeer sterk. Nergens in onze nieuwere poëzie is een zoo hevig en koppig gevecht te zien tusschen de formeele, poëtische kracht, die zich uitdrukken, en tot hoogere orde verwerkelijken wil in een menschelijke natuur, en in menschelijke taal - en die voortdurend juist door die natuur, die materie tot ontbindens toe gedwarsboomd, ondermijnd, misleid en vergiftigd wordt, als bij hem. Hij wil niet dichten; elk gedicht verzet zich tegen zijn geboorte; vrijwel ieder vers is een rijk verdeeld in zichzelf. Onophoudelijk richt zich de natuur, de materie, het menschelijk leven dezer verzen op den ondergang, op het vervloeien, versplinteren, verwelken en ontbinden van haar wezen, en onophoudelijk daar tegen in, wil de positieve, vitale vormkracht deze weerbarstige, op het negatieve gerichte stof omvormen,
| |
| |
en opvoeren tot de nieuwe orde van een verwezenlijkt vers.
De natuur dezer verzen haakt naar het ledig; naar de ontbinding van al te menschelijke verbanden (die zij soms plotseling weer terug begeert), naar een ontkomen aan het eng en vergrauwd aardsch leven, naar een schimmig, ijl, voortijdelijk, tegelijk verrot-walmend en barbaarsch-bloeiend paradijs, als dat woord mij vergund is. Dit eiland, dit spookachtige droomland, dit kille schimmenrijk noemt hij, en noemen, voor zichzelf onbewust de gestalten van zijn verzen, paria's, out-casts, piraten, ontdekkingsreizigers en onterfden - Eldorado:
Wanneer rondom de wereld is verwoest
Is zij mijn paradijs, kan ik, voldaan
't Leven verachten en den dood weerstaan,
Weet gij nu eindlijk wat ik wensch?
Maar er is zeker in andere verzen en vooral in andere bundels van Slauerhoff de droom van een geheel ander, teerder en lieflijker paradijs te vinden dan het gedroomde land, dat hij hier Eldorado noemt, en waarvan men de nauwkeuriger omschrijving vindt in zijn vertaling van Poe, die voor zoo- | |
| |
ver ik mij, zonder het origineel, herinner, vrij slordig is. Zoo had hij eveneens beter gedaan door verzen als Het Laatste Zeilschip, Brief in een flesch gevonden, Pacifique, en misschien nog een enkel, niet mee te bundelen, maar wezenlijk schaden kunnen zij een werk, dat ‘De Piraat’ bevat, en (het tweede deel van) ‘Het Eeuwige Schip’, ‘De Renegaat’, en enkele andere verzen, niet.
De strijd, die voor mijn gevoel tusschen het vormende en het stoffelijke deel in Slauerhoff's verzen gevoerd wordt, is vrijwel overal voelbaar; hij openbaart zich in het protest van soms zeer gelijkvloersche termen en verzen tegen het pathos op andere plaatsen; ja soms zijn zijn woorden tegelijk pathetisch en banaal. (Hij heeft ook zeker als nijdig tegengif tegen zijn goede gedichten enkele veel zwakkere verzen in den bundel mee gepubliceerd); hij openbaart zich in de wrijving tusschen een beheerschte versificatie en een soms regels, soms bladzijden lang dof en weerbarstig rhythme. Ik ben er zeker van, en deze stelligheid grond ik op sommige van zijn gedichten, dat hij soms bewust slecht schrijft; niet dus, zooals wel eens gemeend is, omdat hij het niet beter zou kunnen, hij kan het uitstekend, maar omdat hij het niet wil. Hij wil wil het volmaakte niet, hij schuwt het als de pest,
| |
| |
als de rotte, zelfvoldane verzekerdheid, die prat gaat op haar bereiken. Slauerhoff wil per se niets bereiken, hij wil niets bereikt hebben, hij wil onafgebroken voorwaarts, en nog voorwaarts kunnen, naar het onbetredene, het onbekende, on-ontdekte, en de afschuwelijke en totterdood gerekte waan van Columbus - de wereld is niet rond - is de zijne. - Soms ook schrijft hij niet bewust slecht, maar bewust anti-classicistisch, ten deele misschien om te bewijzen dat het zoo ook kan, en dikwijls beter.
Hiermee raak ik de quaestie van Slauerhoff's moderniteit. Inderdaad: zijn thema's, zijn grondmotieven, zijn atmosfeer soms, zijn zoo oud als de wereld, en zoo romantisch als de hel. Maar deze dingen hebben nooit beslist over het al of niet nieuw, nieuwer zijn op een bepaald oogenblik. De wijze waarop Slauerhoff deze motieven voelt, is hedendaagsch, en de wijze waarop hij ze vormt eveneens. Als men inziet, dat onze dichtkunst zich sinds een tiental jaren bezig is van een classicistisch formalistisch jargon te ontdoen en van zingend sprekend ging worden, ondanks allerlei mengsels, dan erkent men meteen, dat Nijhoff, v.d. Bergh, de Vries, en Slauerhoff de eersten waren die deze verandering hebben ingezet. De waarde van
| |
| |
hun werk hoeft daardoor niet per se grooter te zijn, al is het karakter ervan mij liever, maar het vervangen van de poetische taal, en het geijkt poetisch procédé door de onmiddellijke nuchtere woorden, die alleen door hun accentueering en schikking poëzie werden is mede door Slauerhoff geprobeerd; en niemand hield het zoo zuiver vol, en niemand zoo lang, en zoo goed. - Goed, ook van deze onmiddellijkheid der gesproken taal zijn vroegere voorbeelden te vinden (Gorter en Leopold - in tegenstelling tot Kloos en Boutens, op enkele uitzonderingen na typische classicisten -; waarom ziet men, tusschen haken, Leopold zoo zelden als een der mannelijke taalscheppers onder de dichters? -), maar tien jaar geleden was het doorvoeren van dit beginsel een nieuwe en heilzame reactie. -
Ik geloof, dat ‘Clair-obscur’, Slauerhoff's vorige bundel, rijker is; niet grootscher. Men vindt daarin evenveel van den bloesemenden schemer en den, als men wil vrouwelijken kant van zijn wezen als van den woesten, kouden, barbaarschen, dien Eldorado vrijwel uitsluitend bevat, maar nergens bereikte hij daar de eenzame, bijna ontmenschelijkte grootschheid van sommige verzen in den nieuwen bundel. Er zijn hier verzen, die onherberg- | |
| |
zaam, ledig en grauw zijn als geen andere in onze dichtkunst. Zij hebben met menschelijkheid in den engeren zin niets meer gemeen, en het vreemdste aan hun natuur is de tegenspraak tusschen hun concrete grootschheid en het gevoel van eindelooze leegte, dat hun binnenste is, en dat hen ook omgeeft. Ik zei in het begin reeds: alleen een sterke vormdrift kan van zulke doodsche, ten ondergang strevende, of stervende en versteenende materie verzen maken, die in welke vreemde verhoudingen dan ook, zoo kenmerkend dichterlijk zijn, maar somber, woest en eenzaam, doodsch en onvruchtbaar als de zee.
De Ontdekker
De rustigen, die mij tartten te vertrekken
Heb ik, om 't schip te krijgen, woest beloofd.
Rijkdommen fabelachtig te ontdekken,
Waarvoor ik ingestaan heb met mijn hoofd.
En eindlijk in triomftocht aangebracht,
Tot zinkens toe geladen lag mijn vloot,
Wel waren bijna al mijn mannen dood.
Maar alle havensteden bont bevlagd.
| |
| |
Toen moest ik knielen voor den gouden troon.
De Koning boog en wilde mij een keten
Omhangen - die ik hem met wilden hoon
Ontrukt heb en een hoov'ling toegesmeten.
Nog heeft een vrouw mij innig vroom omhelsd
En in haar grijze oogen zag 'k mijn vrede,
Ik neeg - maar in mij brandde toch het felst
't Vuur dat mij voortdrijft buiten rust en reede.
En haastig heb ik mij weer ingescheept,
Zeker van een ontdekking, anders grootsch,
Maar ben door onweerstaanbare drift gesleept
Naar zeeën leeg en kusten steil en doodsch.
Nimmer belijd ik mijn dwaling, mijn zwak,
Voor deze blinde muur zal 'k blijven kruisen
Tot 't eind der wereld met mijn trouwe wrak
Waarop drie kale masten: galgen? kruisen?
Het is moeilijk te zeggen, wat deze bundel van Slauerhoff onderscheidt van zijn vorige. Opnieuw vindt men hier den gekwelde wien het huis, het beperkte geluk, de aarde en tenslotte het leven te
| |
| |
eng wordt, die er soms in dreigt te verstikken, maar die zwervend telkens opnieuw naar het beslotene, hechte terugverlangt, en ondervindt, dat ook de ruimte te klein kan worden, en dat de verandering verveelt. Maar hoe vaak hij zijn meest wezenlijke trek, een hang naar de zuivere groote stilte, - waarvan hij niet weet of die op aarde of in den hemel te vinden is, en nog minder of hij haar zelf wel zal (of wil) vinden - in de oppervlakkigheid van sommige gevoelens en inzichten veronachtzaamt, verloochent, verdrinkt (dus bewust negeert), telkens weer grijpt zij hem aan en sleurt hem mee.
Ik vind hier in ‘Serenade’ eenerzijds een grooter aantal verzen, die mij minder fascineeren dan de meeste uit ‘Eldorado’ of ‘Clair-Obscur’, maar op sommige plaatsen accenten zoo indringend, als ik ze misschien nergens anders bij hem ontmoet heb. Voor een deel is dit nieuw-gebundeld werk, ik zou bijna zeggen: nóg landeriger geschreven dan het vorige, en van gevoel trivialer, soms ook goedkooper. Reeds in ‘Archipel’ was die kant (het Corbière-achtig cynisme) zijn zwakste en onechtste, hier keert het getemperd, maar niet minder storend terug (‘Pierrot’, ‘Arcadia’, e.d.).
Deze en andere verzen (‘Bezinning’, Tzigane, Voor Kinderen - waarvan IV onwaarschijnlijk
| |
| |
kinderachtig is - die allen iets zeer middelmatigs hebben, en De Ochtendzon, De Vagebond, die alleen maar niet-slecht zijn, behalve het uitstekende slot van het tweede) doen deze bundel als geheel eenigszins ten achter staan bij ‘Clair Obscur’. Maar hoe licht vergeet men dit weer als men gedichten leest als ‘De Schalmei’ (bijna een kinderlijk volkslied), en de zeer persoonlijke veel subjectievere dan Slauerhoff meestal schrijft als Huivering, In mijn leven..., Voorpost, Avond en de Argeloozen.
Huivering
Het leven verlangt steeds naar den dood.
Bemin-je? Weet jij waarvandaan
Wij kwamen en waarheen wij gaan?
Neen? Nu, wat heeft dan blijven nood?
Ik breng je geen geluk, ik kom
Alleen vergeten in je schoot,
Moe van het reizen naar den dood
Die nader komt als ik niet kom.
Het vuur krimpt onder dunne korst,
Nauw sluit de kou van het heelal
Rondom de wereld, sluipt in elk dal.
Hoe kan ik rusten aan je borst...
| |
| |
Persoonlijk kan ik nog steeds moeilijk wennen aan Slauerhoff's rhythme; vooral wanneer hij zooveel mogelijk syncopeert, alle zachte uitgangen en overgangen weglaat of vermijdt, zoodat in de toch reeds horterige reeksen van één-lettergrepige woorden, die buitendien soms stuk voor stuk een vrij duidelijk accent vragen, voor mijn gevoel bijna stagnatie of opstopping ontstaat. (Vergelijk de schotsen op een rivier, die zich geremd door tegenstand gaan opstapelen, hierboven in Huivering b.v. in regel 4 en 11.) - Doordenkend over zijn werk kom ik altijd weer tot dezelfde slotsom: het heeft vóór zijn echtheid, zijn aversie van litteraire fraaiïgheid, zijn zuiverheid en diepte, soms - vergeef me de term - zijn grootheid. Het heeft tegen: zijn slordige landerigheid, zijn tot in het anti-poëtische toe doorgetrokken rhythmische willekeur, zijn destructieve verachting voor klaarheid van bouw, zijn opzettelijk cynisme, zijn grauwheid soms, van atmosfeer; maar dat wij in hem een dichter bezitten van een zeldzame kracht en talent, van een koppige eigenaardigheid en een aangrijpend accent, staat voor mij boven iederen twijfel. Ik raak er voortdurend dieper van overtuigd, dat er maar één wezenlijk criterium is waarmee - maar hoe ontzaglijk voorzichtig ook dan nog -
| |
| |
poëzie, aesthetisch èn vitalistisch, en in welk opzicht men verder nog onvermijdelijk acht - beoordeeld kan worden: het accent. De rechtstreeksche afleiding, die van een dichter die bidt in zijn verzen, zegt dat hij vroom is, of van een man, die bacchantische liederen schrijft, vermoedt dat hij een zatladder is, is eigenlijk te stom om van te praten.
Werkelijk: psychologie is een uiterst teere en hachelijke materie. Tegenwoordig hebben de simplisten trouwens nog een nieuw schematisch recept uitgevonden, dat altijd op schijnt te gaan: wie sterk is (of doet) in zijn verzen, is als mensch zwak. Wie iets in een ander bestrijdt, bestrijdt dit au fond in zichzelf. Ook deze kinderachtigheden zullen niet helpen. Zij zullen met name niet helpen bij een dichter als Slauerhoff.
De Voorpost
Mijn belegerd leven lijkt soms een voorloopige
Vestiging voor een toekomstig rijk;
Ik moet het houden, doe vaak wanhopige
Pogingen om ontijdig op te breken
Als ik lijd aan 't heimwee naar de zalige streken
Die ik verdedig en zelf nooit bereik.
| |
| |
Avond
Het huis sliep achter zijn gesloten blinden......
Wij zaten samen op de kille bank,
De dag was als haar oude vader krank,
De blaren fluisterden met de moede winden.
Moe van de geuren die zij moeten dragen,
Van graven oud en rozen uitgebloeid,
Weemoedig vlagen door verwarde hagen
En 't armlijk loof dat om de zerken groeit.
Je hebt weinig gedacht en veel gezwegen
En stil de handen om mijn hoofd gelegd,
Zoo zeggend: ‘Ook de grootste liefde kan niet tegen
Den dood die niets ontziet en alles slecht.’
Vrijwel tegelijk met ‘Serenade’ liet Slauerhoff enkele andere bundels verschijnen: ‘Saturnus’, uitgebreide herdruk van ‘Clair-obscur’ (bij Hyman, Stenfert Kroese en van der Zande, te Arnhem), ‘Schuim en Asch’, waarin het prachtige ‘Larrios’ (bij van Dishoeck, proza), Het Lente-eiland (proza, o.m. het chineesche verhaal: ‘Po Sju J en Yuan Sjen bij de Yang Tse Kiang’, dat in de Vrije Bladen verscheen) en Yoeng Poe Tsjoeng, chineesche verzen, beide bij Stols.
| |
| |
Voor hem zelf, overvloedig werkend, beteekent dit alles denkelijk slechts een ordening van veel dat al vroeger ontstond, voor ons, die het slechts gedeeltelijk kenden, een ongekende veelheid en veelzijdigheid met vele prachtige strophen en verzen en stukken proza, fragmentarisch of in hun geheel. De man die dit schreef is een ras-kunstenaar, een grootsch-onbekommerde om de betweterij van schoolmeesters en pharizeeërs, een der weinige nobelen, weidschen.
|
|