| |
| |
| |
Praag, 14 September 1934
Beste Mill,
Ik weet niet of je na alles wat er gebeurd en geschreven is nog een brief van mij hebt verwacht, maar ik loop al twee maanden rond met het plan je te schrijven. Ik heb je onlangs weliswaar laten weten dat ik er niet meer over dácht, nadat je met dat kinderachtige wraak- en ontmaskeringsplan voor den dag was gekomen, maar je weet hoe licht ik van stemming en van besluit veranderen kan. Buitendien behield ik onder mijn ergernis het gevoel dat wij deze briefwisseling zóó toch niet konden afbreken; dat zou té onbevredigend zijn na een tijd van zoo levendige en soms diepgaande uitwisseling, waarin voor ons beiden en zelfs voor ons vieren zooveel op het spel heeft gestaan, en tenslotte van mijn kant ook nogal erg ondankbaar. Want hoe alles dan ook afgeloopen is, en hoewel ik mij ook nu nog wel afvraag of ik zonder jouw waarschuwing niet beter tegen Wevers gewapend was geweest dan ingewijd, maar tegelijk ontzenuwd door het inzicht dat jij mij gaf, jij hebt tenslotte alles, tegenover Nettie en mij tenminste, met de beste bedoelingen gedaan. Maar hoe wisselend van stemming dan ook en hoezeer overtuigd van het onredelijke van mijn houding, ik hield halsstarrig vast aan mijn wrok. Ik verweet jou wat ik mijzélf had moeten verwijten (en in den grond van de zaak ook wel verweet) en die verwisseling wilde ik niet erkennen. Ik hield vol, om het meteen maar te zeggen, dat jij mij en Nettie in Wevers' occulte tentakels had binnengevoerd! Ik ging verder, en overtuigde mijzelf (zonder al te veel moeite zelfs!) dat je dat met opzet, met onbewuste opzet, als dat kan, had gedaan! Ik herinnerde mij, wekenlang (en zonder het langer dan een paar uur per dag te vergeten) een gezegde van je uit een van je brieven: ‘Niet dat ik mij zoo buitensporig voor jouw levensgeluk interesseer,’ schreef je toen, ‘maar ik gun Wevers die overwinning niet,’ of zoo iets, maar daar
| |
| |
kwam het op neer. Ik geloofde dat laatste niet erg, ik zag in jou meer en meer een tweeslachtige handlanger van den heer Wevers (tweeslachtig natuurlijk door je vlagen van verzet tegen hem) en, eerlijk gezegd, kan ik mij ook na je laatste brief niet geheel van die gedachte ontslaan. Vooral die z.g. spottende passages over je verhouding tot hem en je bijna schuldbewuste vraag of ik in jou soms een copie van hem ben gaan zien, geven veel te denken! Ik stel voorop, dat ik je, nu ik weer redelijk ben geworden, geen zweem van verwijt meer maak, integendeel zelfs, je hebt gedaan wat je kon, maar als ik alles nog eens goed overdenk wat er tusschen Annie, Wevers, Nettie, jou en mij is gebeurd, dan kan ik mij moeilijk losmaken van de gedachte dat Wevers jou, die dacht hem in ons te bestrijden, langs dien omweg opnieuw als instrument heeft gebruikt! Waarom opnieuw? zul je nu misschien vragen, gesteld dat je iets van dit gezichtspunt aanvaardt. Omdat hij om Annie voor zich te winnen destijds ook jou als instrument en omweg heeft gebruikt, en zelfs als instrument in zoovér je een omweg was of den schijn had van te zijn. De rechte weg, naar welk doel dan ook, is een pad dat Wevers niet aantrekt, ook omdat hij er te zwak en te wijs en te ingewikkeld voor is; en zulk een weg naar een vrouw is voor hem eerst recht onaantrekkelijk en onbegaanbaar! Kun je mij één geval noemen waarin Wevers een vrouw, die niet van een ander was, rechtstreeks en voor zichzelf veroverd heeft? Tob je hersens en je geheugen maar niet af, beste Mill, want zulke gevallen bestaan niet, zelfs niet in één exemplaar (nu ja, Tilly, een kind.) Hij heeft Gerda Solkes van haar man losgeweekt en losgetooverd, om haar af te leveren aan het ‘bordeel van den dood’, hij heeft Liesbeth van Leeuwen langs zich heen geschoven en door het riool van een Delfste gracht laten afdrijven naar dienzelfden Hades, hij heeft Annie via jou naar zichzelf
toegetrokken (en vervolgens natuurlijk dienzelfden Acheron overgedreven, om in den mythologischen stijl te volharden), hij is, voor het eerst inderdaad, pas op Nettie gestrand, als
| |
| |
je het beeld niet te drastisch opvat. Ik zie hoe langer hoe duidelijker in Wevers een ‘chasseur van den dood’ en in jou zijn trouwe, verkleefde, bij tijden machteloos tegenstrevenden trawant. En nogmaals, dit is geen verwijt! Als ik uit deze geschiedenis één ding geleerd heb, dan is het dit, dat ik voortaan in mijn oordeel oneindig milder zal dienen te zijn en niet alleen omdat ik in dit alles mijzelf heel sterk zou behoren te vonnissen, maar omdat ik er uit geleerd heb, hoe weerloos wij zijn, hoe samengesteld, hoe gering. Maar dit bevrijdt mij niet van het denkbeeld dat Wevers een handlanger is van het negatieve element in het leven en dat jij aan hem verslaafd bent zooals Nietzsche het tot zijn dood toe aan Wagner was. ‘Den hab ich sehr geliebt,’ zei hij nog in de jaren van zijn waanzin, als hij den naam van Wagner maar hoorde noemen en zoo is het geloof ik ook met jou: de vriend, de verlosser uit het labyrinth van het leven, waarin je geen weg weet, en waarin je angstig en misschien vergeefs ronddwaalt, is ondanks alles Wevers geweest, is Wevers misschien ook nu nog! Ik althans kan in al je aanvallen en onthullingen en wat dies meer zij in den grond niets anders zien dan de radelooze pogingen om je uit zijn greep te bevrijden, en niets bewijst zóózeer je verknochtheid als juist die telkens terugkeerende, telkens vergeefsche poging tot verraad! Hebbel heeft van den klassieken verrader uitstekend gezegd: ‘dass Judas der Allergläubigste war’, en dat geldt tegenover den ‘verlosser’ in Wevers zeker niet minder voor den Judas in jou. De verhouding van vader tegenover zoon, van schepper tegenover schepsel, van demiourgos die zijn creaturen ook in hun verzet blijft gebruiken voor zijn onnaspeurlijk doel, die verhouding zie ik weerspiegeld in die tusschen Wevers en jou. Terwijl jij dacht je te wreken en hem tegen te
werken door mij te waarschuwen tegen hem, werkte die waarschuwing niets anders uit dan dat ik voortdurend onzekerder, schichtiger, zwakker en op den duur murw werd en mijn verhouding tot Nettie rijp voor de voltrekking van zijn plan. Denk vooral niet dat ik in je gedeeltelijke
| |
| |
afhankelijkheid ook maar iets vernederends zie. Zelfs als ik niet gemerkt had, hoe je tot met het onnoozelste kunsten vliegwerk toe, telkens en telkens weer je leven van het zijne trachtte los te maken, zou ik niets dan medelijden met je kunnen hebben. Maar nu ik zie hoe vertwijfeld je vecht tegen een macht die sterker is dan jezelf, heb ik alleen bewondering voor je; voor je inzicht, voor je telkens weer werkzaam wordenden moed. Maar misschien is de zaak zooals ik hem ben gaan beschouwen, voor jou onaanvaardbaar en misschien had ik je dat ook niet, of niet zoo, moeten schrijven. Maar wij hebben elkaar al zooveel gezegd! - en buitendien: ik had werkelijk geen keus dan tusschen blijven zwijgen of dit te zeggen. Neen, een blaam op je werpen is wel het laatste wat ik zou willen doen. Honderdmaal liever reik ik je een helpende hand. Ik vrees alleen, na alles wat wij beleefd hebben, dat ook dat wel weer vruchteloos zal zijn, want wij strijden niet tegen Wevers (wat is die tenslotte zelf anders dan prooi en tusschenpersoon?) maar tegen een onpersoonlijke overmacht, hooger of lager, dat doet er niet toe. Je kunt het rustig noodlot noemen, als je wilt.
De eenige die, maar ook niet uit zichzelf, iets tegenover hem en zijn onzichtbaren opdrachtgever bleek te vermogen, is Nettie geweest, zooals ik al zei, omdat zij van ons allen de eenige is in wie het positieve element het negatieve overtreft. Ik zelf zou, zonder haar, of met een andere (‘donkerder’, ‘nachtelijker’) vrouw, vermoedelijk ook nog zijn prooi zijn geworden ondanks mijn z.g. helderheid; in het tweede geval, met een andere vrouw dus, denkelijk zelfs met vrouw en al!
Ik heb even gewacht voor ik verder ging en het bovenstaande nog eens overgelezen. Al schrijvend kreeg ik namelijk toch het gevoel dat ik, doorbordurend op het thema Wevers en den dood, jouw afhankelijkheid van die beiden te groot was gaan zien. Maar nu ik het overlees, geloof ik dat niet. De overdrijving heeft misschien meer in het gevoel gezeten waarmee ik mijn schrijven begeleid- | |
| |
de, dan in den brief zelf. Ik wil het hopen, want ik zou juist deze kwestie voor geen geld ter wereld te sterk geaccentueerd willen hebben.
Toch begrijp je nu wel waarom ik je niet eerder kon schrijven. Zoolang ik niet, ook voor mijn gevoel, tot de slotsom gekomen was dat jou in dit alles geenzweem van verwijt treft, zoolang had ik je alleen een beroerden brief kunnen zenden, en dat wilde ik niet. Nettie, die een sterke sympathie voor je heeft opgevat, vindt dat ik je, juist nu ik de zaken zoo ben gaan zien, al veel eerder had moeten schrijven. Ook omdat jij misschien ditmaal met mijn inzicht je voordeel zou kunnen doen. Mijn opvatting lijkt haar in groote lijnen wel juist, maar nu weer in deze richting iets te simplistisch, zegt ze. Het is haar trouwens ook wat te sterk gedacht, dat Wevers van Spanje uit, jou voor zijn plannen zou hebben gebruikt (ik daarentegen acht hem tegenwoordig tot alles in staat, occultisch gesproken, al slijt zijn almacht dan ook), hoewel ze het wel met mij eens is, dat hij van de onzekerheid waarin jouw brieven mij hebben gebracht, gebruik heeft gemaakt. Maar ik moest volgens haar vooral niet vergeten dat zij zich voor een goed deel ook dánk zij jouw waarschuwing tegen W's invloed heeft kunnen verzetten. ‘Je hebt werkelijk geen reden,’ zei ze gisteren nog, ‘om zoo koppig te blijven zwijgen tegenover van M., zonder hem zou je Wevers nooit hebben leeren doorzien, en mij ook niet.’ Je kent haar nu en je weet hoe verwijtend en spottend ze zooiets kan zeggen, maar je begrijpt zeker óok wel, dat dergelijke woorden niet onverdeeld geschikt waren om mij te bewegen tot een brief. Toch hield ik voortdurend het gevoel dat het juist was, wat ze zei, en een besef van erkentelijkheid tegenover jou. Maar ik had er toch blijkbaar Praag bij noodig om tot schrijven te komen.
Wij bleven niet lang in Parijs; het was er te warm en wij hadden beiden behoefte aan eenzaamheid en zuivere lucht. Die vonden wij, haast al te overvloedig, in een nest in de buurt van Chamonix. Haast te overvloedig, omdat juist in die atmosfeer van grootschheid en ongerept- | |
| |
heid de moerassige nachtmerrie waarin wij maandenlang hadden geleefd, dubbel benauwend en vernederend leek. De standvastigheid van de natuur onderstreepte meedoogenloos en beschamend onze ontwrichting, ons ‘menschelijk tekort’.
Neen, een heerlijke tijd is het zeker niet geweest, die zomer bij Chamonix! Een ontgoocheling eerder, die gelukkig nog wel gevolgd is door een langzaam genezen, maar met wanhopige en allerpijnlijkste oogenblikken, in plaats van de tweede honeymoon waarop ik mij in mijn opgewekte onnoozelheid blijkbaar alweer had verheugd. Reeds het weerzien dien eersten avond was anders en zelfs van mijn kant vrij wat minder onstuimig verzoenend en zorgeloos dan ik mij had voorgesteld. Wij lagen zoo vreemd naast elkaar op ons bed in Crébillon, dat ik toen pas goed begon te wanhopen aan een herstel. Ik wist wel dat Wevers haar niet had ‘aangeraakt’, maar zij was er niet minder door van mij vervreemd. Er bleef voortdurend een kloof tusschen ons, een onmacht die ons verlamde, en die niet te verdrijven was, noch door het opjagen van de begeerte, noch door bevrediging, noch door het nadroomen, waarin men anders inniger samenstroomt dan in welke omhelzing dan ook. Ik had toch te kampen met de schim van Wevers, hij was het die ons scheidde, hij omhulde haar lichaam met een ondoordringbaar waas. Ik had háár niet meer in mijn armen, maar een vermomming van haar, die bedriegelijk op haar geleek. Bijna was zij het, maar dit bijna was fnuikender dan een krasse verandering geweest zou zijn. Ik ben gaan begrijpen dat de vraag of een vrouw een ander met huid en haar heeft toebehoord om het euphemistisch te zeggen - een ‘bezegeling’ toch, in vele gevallen - lang niet altijd beslissend is. Nettie had ten slotte wekenlang in Wevers' gifsfeer geleefd, al was het dan niet als zijn vrouw. Dat liet zich niet in een ommezien uitwisschen door enkele bruuske heroveringsmanoeuvres, dat moest blijkbaar slijten en dat slijten nam tergend veel tijd. Er hing een sloopende vermoeienis om haar en een machteloosheid die pas heel
| |
| |
langzaam te genezen zou zijn. Dagen en weken, ja eigenlijk twee volle maanden heeft het geduurd voor ik zeker was van een herstel. De dóód had haar door Wevers heen aangeraakt, ben ik toen gaan gelooven en ik voelde steeds zijn aanwezigheid, als een schaduw bij iedere stap die zij deed. Ontzenuwende gesprekken, verwijten en zelfverwijt, tranen, verzoeningen waarin wij niet ten volle konden gelooven, ziedaar de treurige waarheid over dezen ‘zonnigen’ zomer. De kans op een breuk is in die maanden veel grooter geweest dan tijdens haar ‘occult’ avontuur.
Maar eindelijk herstelde zich dat; en al heeft Nettie nog niet haar volle onbevangenheid terug, juist in dat getemperde heeft de helderheid van haar wezen een grootere doorleefdheid gekregen, een geheime ervaring, die als zij zich oplost in haar natuur, tenslotte nog een verrijking zal kunnen zijn. En wat mij betreft, àls ik ooit iets uit een ervaring zal leeren, dan zeker uit deze. Ik héb er misschien zelf al iets uit geleerd, maar ik ben er in mijn geval nooit heelemaal zeker van of zulke levenslessen wel duurzaam zullen zijn. Ik weet niet of je je mij melancholisch kunt voorstellen, en toch ben ik het soms, tegenwoordig. Maar dan troost ik me maar met dien regel van Coleridge over a sadder and a wiser man, hoewel: ik en wijsheid, dat zijn er nog altijd twee!
Praag, zei ik al, heeft ons beiden veel goed gedaan. Ook in dat proces dat mij van de aanvechting om jou verwijten te maken moest genezen. Ik zal je geen beschrijving gaan geven van deze magische stad, hoewel ze het dubbel en dwars zou verdienen om door mijn, op het stuk van sfeer-beschrijving immers onovertrefbare pen, in een gestyleerd aquarel vereeuwigd te worden! Laat mij mogen volstaan met je te zeggen, dat het irreëele karakter dat ons beider geschiedenis met Wevers voor mij soms plotseling aanneemt, ondanks alle bittere en duistere ervaring, die ik heb doorgemaakt, hier volkomen verdwijnt. De z.g. irrealiteit van ons Wevers-avontuur is zoo volledig in overeenstemming met de z.g. irrealiteit van Praag,
| |
| |
dat zij er geheel door komt te vervallen en dat ik bij oogenblikken zou kunnen gelooven dat alles, ook de geschiedenis met jou en Annie, zich hier heeft afgespeeld. Die twee werelden passen in elkaar alsof ze voor elkaar zijn gemaakt, en telkens is het, misschien ook door associaties met Rilke, Meyrink en Kafka, alsof ik Wevers tegen zal komen, in zijn eigen stad, waarin ik mij nog vrij sterk een vreemdeling voel.
Praag heeft ook, juist doordat het alles wat ons soms onwezenlijk scheen zoo sterk reëel heeft gemaakt, de nawerking van Nettie's obsessie aanmerkelijk verzwakt en vooral het benauwende ervan zèèr verlicht. Ze ziet als het ware nu buiten en vóór zich, wat ze heeft doorgemaakt, in zelfstandig, van haarzelf onafhankelijk geworden vormen. Een bevrijding, zooals een gedicht soms bevrijdt, ook voor den lezer. Hier voor het eerst heeft zij rustig en uitvoerig met mij kunnen spreken over den tijd dien zij met Wevers heeft doorleefd. Ook dat heeft verhelderend op ons beiden gewerkt en mij het vertrouwen teruggegeven in de toekomst, en nu ik eindelijk zoover gekomen ben kan ik jou ook weer eens schrijven.
Ik mag zeker wel kort zijn over je laatste brief. Ik heb hem trouwens niet hier, momenteel, en herinner er mij alleen nog de hoofdzaken van. Je weet uit mijn vorige hoe ik over je wraakplannen dacht, en in die meening ben ik eerder versterkt dan verzwakt. Als ik nog eens naga hoe op dien avond op W's oude kamer alles in zijn werk is gegaan, dan moet ik je zeggen dat het voor jou minstens zoozeer een nederlaag is geworden als voor hem. Natuurlijk, hij heeft een paar harde noten te kraken gekregen, maar wat heb je nu met die heele scéance bewezen en bereikt? Niets, beste kerel, werkelijk niets! Vooral niet wanneer je gelooft, zooals ik geneigd ben te doen, dat de verschijning van dat hoofd voor het raam echt is geweest! De rollen tusschen ons lijken wel omgedraaid, niet? Terwijl jij aan Wevers denkt te bewijzen dat hij niets anders is dan een charlatan, raak ik hoe langer hoe meer en zelfs dóór dat z.g. bewijs, van zijn occulte be- | |
| |
gaafdheid overtuigd! Maar misschien houdt deze verandering van optiek wel verband met het feit dat mijn nog niet geheel overwonnen primitieve jalousie mijn vrouw liever een maand in de handen van een magiër laat dan van een gewonen man.
Ik begrijp niet dat je kunt schrijven dat je wraakoefening je ‘niet geheel heeft bevredigd’: èn die wraak èn die ontmaskering zijn eenvoudig volkomen mislukt! Ik wil niet zeggen dat Wevers er onaantastbaarder dan ooit uit te voorschijn gekomen is, maar niet meer gehavend dan jij. De heele rommel heeft niets uitgewerkt dan dat je dichter aan hem gekoppeld bent dan daarvóór; en alleen bewezen, voor wie het niet wist, hoe sterk de band tusschen jullie is, vooral in en door Annie's dood.
Toch hoort dit alles grootendeels tot het verleden en je moet niet denken dat ik jullie met elkaar vereenzelvig. Wevers heeft jou indertijd dat denkbeeld van jullie identiteit herhaaldelijk willen opdringen, omdat hij wist dat dit een van de middelen was om jou er onder te krijgen en zich zoo van zijn sterksten tegenstander te ontdoen, maar jij hebt dat terecht nooit geloofd! Houdt in godsnaam vast aan dat inzicht. Laat je niet ontmoedigen door de ellendige bijsmaak die jullie laatste ontmoeting natuurlijk hoe langer hoe meer voor je gekregen heeft, verzet je tegen het waanbeeld van jullie onderlinge saamhorigheid. Wie Wevers ook zijn mag, jij bent een ander en nu je hem wel nooit meer ontmoeten zult, hoop ik, dat je nog eens volkomen doordrongen zult raken van een gedachte, die je mij vroeger eens schreef en die mij altijd is bijgebleven: ‘Alleen Annie, zei je, kan mij van Wevers verlossen.’ Dit geldt nu weliswaar niet letterlijk meer, maar ligt de mogelijkheid om Wevers voorgoed te vergeten, uit te bannen uit je ziel en uit je geheugen, niet in de richting van een nieuw gevoel voor een vrouw? Trouwens, als je niet die fatale behoefte had gehad om hem te ontmaskeren, was je nu misschien reeds van de kwellende herinnering aan hem bevrijd en lag het leven met al zijn kansen weer open voor je. Hoe vaak heb ik mijzelf
| |
| |
niet verweten dat ik de verbinding tusschen jullie weer tot stand heb gebracht. Door wat een modder zijn we nu weer maandenlang aan 't waden geweest, en waarvoor? Maar nu eindig ik, beste kerel, en ik hoop dat deze brief je in goeden welstand bereikt. Alleen dit wilde ik je nog vragen: heb jij ook het gevoel dat wij, wat Wevers op zich-zelf betreft, nog voor hetzelfde raadsel staan als een half jaar geleden? Wat weten wij eigenlijk van hem, van zijn diepste wezen? Soms is het mij ook, alsof wij voortdurend over twee verschillende Weversen hebben gesproken en misschien waren ook dát maar twee schijngestalten van hem! Eén ding verontrust mij soms nog: zou het noodweer van magische krachten dat hij in den loop van deze laatste maanden ontketend heeft, niet in één van ons als een bliksem in kunnen slaan? Maar och, hoe vaak drijft ook in het leven een noodweer niet onontladen voorbij. -
Wij komen tegen den winter naar Holland voor eenigen tijd, en hopen zeer je te zien. Misschien zijn wij allen dan dit duistere avontuur weer te boven gekomen en verwierf ook jij het geluk waarop je krachtens je wezen zoo'n onbetwistbaar recht hebt.
Hartelijke groeten, ook van Nettie,
je Rudie S.
|
|