| |
| |
| |
Den Haag, 1 Juli 1934
Mijn waarde Snellen,
Een aetherisch iriseerende schuimbel dacht zich een projectiel, zette zich lijfelijk in beweging, en gonsde door het ruim.... pfff, - je moet nu niet gaan denken, dat ik erg bang voor je ben! Waarom mag ik Nettie geen prachtvrouw noemen, als ik daarbij geen lichamelijke attracties op het oog heb, maar alleen karakter, ras, tournure d'esprit? Kun je wel lézen? ‘Een prachtvrouw, maar moeilijk,’ - dat beteekent: een rasvrouw, maar moeilijk; niet: een lekker wijf, maar moeilijk. De grap is daarom zoo goed, omdat erdoor bewezen wordt, dat jij onbewust aardig waarde bent gaan hechten aan die ‘identificatie’ tusschen Wevers en mij, waarover ik vroeger schreef, Ben ik niet half en half een klein wellustig Weversje voor je geworden, die de taak van den grooten overgenomen heeft?.... Maar breng jezelf gerust tot kookpunt, verdamp, stroom uit, zoek kalmte in Nettie's armen - ze moet nu bij je zijn -, in ieder geval vergeef ik je, al staan er in je brief diverse botheden, die me levendig een andere, door mij indertijd reeds breedvoerig becritiseerde epistels van je herinneren. Het is lang niet leuk zich uitgesloofd te hebben zooals ik dat deed en dan te moeten aanhooren, dat jij Nettie's ‘discretie’ tegenover mij als de natuurlijkste zaak van de wereld beschouwt! Dat ze me niets van Wevers' verhaal over Annie vertelde, vind je trouwens al een beetje gekker. Hoe het zij, Nettie, die toch wel weten kon dat ik door jou volstrekt in vertrouwen was genomen, scheen er zelf mee in te zitten, en haar toestemming om te blijven schrijf ik dan ook minder toe aan dat paspoort dan aan haar verlangen mij te vergoeden wat haar zwijgen mij onthield. Overigens neem ik haar dit alles minder kwalijk dan jou die approbatie langs je neus weg. Verder blijk je niet veel begrip te hebben voor alles, wat hier nog aan vastzit. Waaróm zweeg zij? Omdat ze me anders óok over Annie had
| |
| |
moeten vertellen! En waarom wilde ze dit niet? Om mijn gevoelens te sparen? Neen, omdat ze zich van Annie een lotgenoote voelde, omdat ze wist, dat Wevers met zijn aandoenlijk verhaal háar tot zelfmoord heeft willen aanzetten, omdat ze - ook in haar brief aan jou duidelijk bespeurbaar - die zelfmoord van Annie als een zwaard boven haar hoofd voelde, zoolang ze niet bij jou was, en in éen land met hèm. Neem gerust van me aan, dat Wevers in de uiterste spanning leefde, of ze zich tòch nog niet van kant zou maken, - ondanks de breuk, haar zelfstandigheid en zijn mislukte pogingen op het stuk van de uitgeknepen sponzen. Hij kon ook niet weten, dat jij Nettie dadelijk terug zou nemen, vertrouwend op haar integriteit. Bovendien: waarom zou hij ànders dat verhaal gedaan hebben, waarvan hij toch wist, dat het haar afkeer voor hem vermeerderen zou, terwijl medelijden, tenminste bij een rasvrouw (ik houd me nu aan je protest!) als Nettie, hoogstens haar sympathie kon ondersteunen, maar niet haar liefde of begeerte. De verklaring, dat hij 't deed om mij in een zielig, minderwaardig daglicht te plaatsen, en zoo mijn invloed (via onze briefwisseling) te neutraliseeren, lijkt mij onvoldoende. In elk geval: dát hij met haar over mijn vroegere zwakheden gesproken had, en zonder eenige terughouding, gaf aan mijn wraakplan nog een speciale angel - èn veel gegevens! Ik zal je nu het verslag van deze ‘wraak’ doen, op den bijpassenden toon - want tenslotte is het meer iets geks geworden dan een ‘laatste oordeel’! - en in de hoop, dat je er eenige aandacht voor kunt vinden in je verzoeningsgeluk.
Nadat Nettie mij verlaten had, na ons gesprek in de hotelhall, was mijn eerste stap aan Wevers te schrijven. Ik adresseerde naar zijn firma in Rotterdam met 't verzoek onmiddellijk naar Spanje door te sturen: immers, in geen geval mocht hij weten, dat ik van zijn verblijf in Holland op de hoogte was. Een afschrift van dezen brief - een meesterstuk van psychologisch inzicht! - zal ik je later wel eens laten zien, hoofdzaak is, dat ik hem kort en
| |
| |
goed om een onderhoud verzocht, zoodra hij hier in het land terug zou zijn. Ik begon met ‘Beste Alex’, en eindigde met ‘je vriend Evert van Millingen’. Maar daartusschen in stonden nog genoeg andere zaken om op zijn gemoed te werken. Waar alles om draaide was, dat ik door mijn correspondentie met jou tot de overtuiging zou zijn gekomen, dat hij geen schuld droeg aan Annie's dood en in het volste recht was geweest haar van mij weg te nemen: de heer heeft gegeven, de heer heeft genomen, de naam des heeren zij geprezen (dit meer aangeduid). Zeer in het voorbijgaan maakte ik den schoft diets, dat ik ook van Solkes' praatjes niets meer geloofde. Insisteeren deed ik daarentegen op mijn hernieuwd gevoel van vriendschap voor hem (mede onder invloed van jou!), onze onvergetelijke studentenjaren, mijn hernieuwde belangstelling voor het occultisme, voor het geheimzinnige, den mysterieuzen levensgrond (dit alles in minder overdreven termen). Nooit was ik van hem losgekomen, hij was nog steeds mijn meester, mijn begaafde en gewaardeerde vriend; ik brandde van verlangen naar iets nieuws in mijn eentonig, geestdoodend bestaan, ik, die geen Spaansche reisjes ondernemen kon zooals vriend Snellen (hieruit sprak éven jaloerschheid op jóu, maar, tusschen de regels, minder op den reiziger dan op den rivaal in zijn vriendschap: een van de subtiele trekjes in dezen aan geniale wendingen toch zoo rijken brief.); kortom, ik verlangde een nieuw bewijs van zijn macht. Kom spoedig, lieve Wevers, - maar natuurlijk met andere woorden; ik kan niet nalaten hier de zaak een beetje te parodiëeren. Toen ik dien brief verstuurde, die als niets ter wereld zijn ijdelheid prikkelen moest, wist ik nauwelijks nog wàt eigenlijk met hem aan te vangen, wanneer hij zich in het hol van de leeuw zou wagen. Dit mag een fout geweest zijn, - maar ik vertrouwde op mijn inspiratie, op mijn inderdaad opmerkelijke
veerkracht sinds ik hier in den Haag zit. Ik voelde mij opgewekt en sterk, want de afrekening was nabij, hoe dan ook. Eén ding stond vast: hij wist niet, dat Nettie bij me was geweest, en verkeerde
| |
| |
hoogst waarschijnlijk in de meening, dat zij haar plan ten uitvoer had gebracht en naar Spanje terug was. Zijn ‘helderziendheid’ zou tegen dit bedrog wel niet opgewassen zijn, vertrouwde ik. Buitendien: nooit eerder had hij mij van zoo'n machiavellistischen kant leeren kennen, de heele toeleg trof hem onvoorbereid. Dat ik niets van de breuk tusschen jou en Nettie afwist, werd aannemelijk gemaakt, doordat jij er mij uit schaamte niet over geschreven kon hebben: uit schaamte om Nettie's vlucht èn uit schaamte om het teleurgestelde vertrouwen in Wevers, dien je tegenover mij zoo hardnekkig (en met zulke schitterende resultaten!) verdedigd had. Maar ik was van het welslagen van de preliminairen van mijn plan natuurlijk niet zeker, voordat ik zijn antwoord kreeg, een dag later, vrijwel tegelijk met jouw brief en een kattebelletje van Nettie, waarin ze schreef, dat ze nog maar twee dagen in Den Haag blijven kon.
‘Amice’, stond er boven, ‘ik zit niet in Spanje, maar in Holland zooals je ziet, en er is dus weinig wat een ontmoeting tusschen ons in den weg staat. Om onze vroegere kameraadschap meen ik je die niet te mogen weigeren. Kom vanavond....’ - en hij noemde een restaurant in Den Haag (niet waar we vroeger wel zaten). Poststempel Delft; men had mijn brief wel zeer snel doorgezonden.... Was Wevers er dus wat betreft de eerste étappe ingeloopen, jóuw brief verschafte me pas de wapens waarmee ik zou kunnen toeslaan, zoodra ik hem eenmaal in mijn macht had. Dat was Nettie, die blijkens Wevers verhaal over Annie, nog steeds verwacht werd zelfmoord te plegen, - dat was Annie zelf, wier beeld zoo onuitwischbaar in hem leefde, - dat was tenslotte jouw opmerking, die ik me ineens uit een vroegeren brief herinnerde: over mijn taak Annie en Wevers samen te zien en dan definitief van elkaar los te maken, - en, ik geloof in dienzelfden brief, je dwaze vermoeden, dat Annie misschien niet gestorven zou zijn.... In een onbedwingbaar verlangen naar actie reed ik naar Nettie's hotel, waar ik alles met haar besprak - zij vatte
| |
| |
het als een soort grap op, maar zei me niettemin haar hulp toe, voor de tweede maal - en toen naar het opgegeven restaurant, waar ik een uur te vroeg was en maar zitten bleef, popelend van een gevaarlijke energie, de beslissing die op til was tegelijk wenschend en duchtend: niet geheel ongelijk aan mijn stemming op dien avond dat ik Wevers had gevraagd Annie voor mij te veroveren en mij voorgoed aan het duivelspact had overgeleverd, dat hij nog steeds bij zich droeg...
Wevers was een half uur over tijd. Het leek mij in overeenstemming met den toon van zijn brief. Ofschoon ik verwacht had iets (of zelfs veel) van ontroering te zullen voelen, bracht het mij alleen teleurstelling, - teleurstelling die mijn ontroering neutraliseerde tot iets dofs en wees, een zware, vermoeide vruchteloosheid, - toen ik hem tusschen de tafeltjes en stoelen van dat terras op mij af zag komen, langzaam en een beetje wiegend, en iets te opzichtig gekleed naar het mij voorkwam: een handelsreiziger in goeden doen, duidelijk Joodsch, zooiets waarbij men aan briljanten denkt. Pas toen hij dichtbij was, trof mij de onverminderde intelligentie van zijn blik, maar tevens de vermoeidheid, het eenigszins verwezene, het weinig doorstroomde. Hij was dikker geworden. Als zijn levenskern nog straalde, dan was het in een huls van vet. Walging voelde ik niet, alleen ontgoocheling, en medelijden: met mezelf, maar ook met hèm, al te vermenschelijkte duivel nu, en met ons allemaal vooral: wij menschen die niet eens het Booze kunnen vrijwaren tegen bederf en aftakeling. Nu ik er op terugzie, is dit het ongewilde moment van mijn wraak geweest; de rest was een farce, hoewel in zekeren zin bevredigender. Maar móet wraak bevredigen? Wat er op volgde was afrekening, was zuivering-in-actie, maar toen, op dat caféterras, werd Wevers iets aangedaan, niet door mìj, maar door den wraakgierigen tijd - ter wille van mij. Had hij zich niet zoo laatdunkend gedragen, dan was mijn plan misschien niet eens doorgegaan, maar nu, zooals hij me daar een paar trage vingers toeschoof
| |
| |
en tijdens de begroeting al ijverig naar den kellner rondspeurde, nu voegden zich nieuwe grieven bij de oude en ik besloot mijn prooi niet los te laten.
‘Zoo,’ zei hij achteloos, maar niet bepaald onvriendelijk, ‘daar is ie dan.’
Kalm zat hij achterover in zijn stoel, niet alleen als de man die zich voorgenomen heeft geduld te oefenen met den indiener van het rekest, meer nog als de imperatorveldheer, op zijn veroveringstochten uitrustend in de tent van een sinds lang onderworpen opperhoofd, die hem door cynzen en versche maagden te vriend houdt. Hij ontspande merkbaar in mijn tegenwoordigheid; een ernstig tegenstander kan hij niet meer in mij zien. Hoe begrijpelijk ook achteraf in verband met mijn brief, in dat eerste kwartier kon ik er mij niet genoeg over verbazen, en het was voor mij niet zoozeer een bewijs voor de vermindering van zijn telepathische gevoeligheid (behalve dan wanneer hij zich daar uitsluitend op concentreerde) als voor de onverdragelijke minachting die hij voor mij koesteren moest.
Nadat we over allerlei onbenulligheden, vakkwesties, en dat we zoo weinig veranderd waren, een inleidend gesprek hadden gevoerd, ging hij er toe over zijn overmacht op de proef te stellen. Hij trommelde wat op de tafel met zijn briljantenvingers en vermeed zorgvuldig te loeren op die oude, oude manier van hem.
‘Nog iets van Rudie Snellen gehoord de laatsten tijd?’
Hoezeer ik ook hier op voorbereid was, toch stelde het mij gerust, dat hij mijn blik ontweek, zoodat mijn antwoord: dat ik in weken niets van je gehoord had, het laatst uit Toledo, niet bedorven behoefde te worden door een al te opzettelijk spelen van argeloosheid. Dadelijk ging hij op jou door.
‘Beste kerel, Rudie. Aardige vrouw ook,’ - de handelsreiziger die zijn waar aanprijst, ik hoor het nòg; er had op moeten volgen: ‘Leuk spannetje,’ of iets dergelijks! - ‘Hij schijnt de onmiddellijke oorzaak te zijn, dat we hier bij elkaar zitten. Niet?’
| |
| |
Voordat hij zijn oogen langoureus naar mij toedraaide, had ik al energiek neen geschud. Het hoorde bij mijn program, op jouw vriendelijke gezindheid tegenover hem niet ál te veel nadruk te leggen - het zou zijn argwaan gaande hebben kunnen maken - en daarom wist ik niets beters te doen dan mijn brief te herroepen, in zekeren zin.
‘Mijn briefwisseling met Snellen is niet veel méer geweest dan een aanleiding, de verandering heeft zich dieper-in voltrokken. Zoó'n invloed kan Rudie Snellen niet op me hebben, dat ik alleen door zijn apologieën jou.... nu ja, je begrijpt me.’
Op dit moment bekroop me even, voorbijgaand, de angst, dat hij zeggen zou: ‘Je weet dus niet, dat ik er met zijn vrouw vandoor ben geweest?’ - Misschien nawerking van mijn gesprek met Nettie, die me op dezelfde wijze overrompelde. Want een overrompeling zou het geweest zijn, en al had het mij dan ook niet door de mand doen vallen, mijn wraakplan zou zijn voornaamste basis verloren hebben. Maar er gebeurde niets van dien aard.
‘Je bedoelt eigenlijk Annie, van Millingen,’ zei Wevers rustig.
Als hijzelf in het complot gezeten had, had hij me niet beter tegemoet kunnen komen. Haastig en nerveus en met iets van gretige dankbaarheid, zei ik hem, dat ik me juist ten opzichte van Annie geheel anders was gaan instellen, en als gevolg dáarvan pas ten opzichte van hèm, Wevers. ‘Misschien haat ik jezelf nog wel, Lex, en zou ik nog stéeds dergelijke brieven aan Snellen kunnen schrijven als die eene over Solkes, Maar het wordt allemaal overstemd door wat ik opnieuw voor Annie ben gaan voelen en dat me den laatsten tijd.... nu ja, minder ongelukkig maakt.’
‘En wat heb ik daarmee uit te staan?’
‘Meer dan je denkt. Veel. Jij....’
‘Wacht even!’ kwam hij plots, en keerde zich scherp naar me toe, ‘wat je me in die brief schreef over je verlangen naar geheimzinnigheden, dat was dus flauwe kul?’
| |
| |
‘Tot zekere hoogte, ja,’ gaf ik aarzelend ten antwoord, terwijl ik hem ironisch en bevredigd voor zich heen zag knikken en nog eens knikken, alsof hij in gedachten een slechte aanteekening maakte, waarvan er niet veel méer moesten komen, of hij zou het gesprek voor geeindigd verklaren. Ik begreep, dat hij minder ingesluimerd was dan ik eerst had gedacht. Schijnbaar zonder op zijn irriteerend gedrag te letten legde ik hem uit: ‘Het verlangen naar mysterie, waarover ik schreef, betreft alleen Annie - en pas secundair jóu, omdat jij nu eenmaal met Annie vergroeid bent in mijn bewustzijn. Jij bent als het ware de lens, waardoor ik háar opnieuw zou kunnen.... zien.’
‘Dank je. Dat wat jij schreef over niet van mij kunnen loskomen, en dergelijke - dus óok flauwe kul?!’
Het potlood dreigde; opzettelijk schoolmeesterachtig klonk de herhaling. Zijn hoonende grijns deed me bijna mijn bezinning verliezen.
‘Dat heeft hiér niets mee te maken! Ja en neen, kan ik zeggen. Als je me helpt, neen, zoo niet, dan heel erg ja.’ ‘Hélpt?!!’
Hoewel mijn woorden niet bedoeld waren als dreigement, merkte ik, dat zijn dichtgeknepen oogen mij van het hoofd tot de voeten maten, dat er iets snauwerigs, iets ploertigs in zijn gezicht gekomen was, alsof hij op het punt stond tegen mij uit te varen. Met opzet deed ik geen poging hem te kalmeeren, en, ver weg in eigen gedachten, zei ik langzaam en troosteloos:
‘Ik kan Annie niet meer zien....’
‘Allicht!’
‘Neen, ik bedoel: niet meer voorstellen, me niet meer voor den geest halen.....’
‘Ik wel’, zei hij bot, alsof hij me door wanbegrip uit mijn tent wou lokken, - maar alles wat hij zei, in dàt net dat ik voor hem gespannen had, beteekende voor mij slechts een nieuw uitgangspunt. Na nog even gewacht te hebben, vervolgde ik, net toen ik hem ongeduldig voelde worden: ‘Dat is het juist. Dat wist ik. Daarin bestaat je
| |
| |
macht, dat jij je dingen voorstellen kunt, ik kan het niet eens met behulp van een portret. Omdat je je indertijd kon voorstellen, dat Annie van mij hield, heb je haar die liefde voor mij kunnen suggereeren, - maar daarmee was het nog niet voor je afgeloopen; toen begon het voor jóu pas, Lex, toen zat jij met die liefde van Annie ín jou, en die liefde moest beantwoord worden, wilde je niet ondergaan in een vereenzelviging met haar, - in liefde voor mij dus.’
Verrast keek hij op. Dit was de overwinning. Ja, ik voelde het, dat ik hem overtroefd had, dat ik hem tusschen duim en wijsvinger hield en naar beneden kon smakken in de modder, als ik dat wilde. Ik stond bovenop hem. Wat een moment, Snellen, wat een moment, dezen praalhans met het psychologisch lancet open te kunnen vlijmen; wat een triomf, die mij alles vergoedt! Wat ik zei leek mij niet alleen volkomen juist als verklaring van zijn vroeger gedrag - en algeméen juist ook: iedere Don Juan immers, iedere ‘derde’ berooft alleen dáarom den cocu van zijn vrouw, om weer eens te kunnen bewijzen, dat de 1 of 2% sexueele inversie, die wij allen met ons meedragen, hém niet besmet, dat hij de uitzondering is, hij het 100% haantje op den mesthoop, hij met een blanco strafregister op het stuk van het humanitair comité en de zedenschandalen, - maar het was ook een meesterzet in mijn tactiek, want al het ándere had hij in Spanje met Nettie kunnen bespreken, - dit niet. Alleen uit mijzelf afkomstig - zelfs niet van te voren bedacht; op het moment zelf borrelde het in me op, wellicht onder de zuigkracht van zijn agressieve houding, - kon het geen oogenblik bij hem de gedachte wekken aan eenig contact mijnerzijds met Nettie of jou, hoewel het toch op jùllie driehoek even goed van toepassing was als op de onze.
‘Je maakt het wel verdomd ingewikkeld!’ zei Wevers, terwijl hij begon te lachen, ‘'t mankeert er nog maar aan, dat je me van verliefdheid op jou beschuldigd, - ik zou overigens geen vinger verroeren om me te verdedigen,
| |
| |
want volgens de Freudianen ben je dan juist dubbel schuldig..... Alleen snap ik bij god niet, waar je nu eigenlijk heen wilt. Mijn kop zit vol met cement en staalconstructies, en ik heb eigenlijk vacantie op 't moment...’ Uit zijn toon maakte ik op, dat hij zich voorloopig gewonnen gaf, ik begreep nu snel te moeten werken.
‘Kijk eens, Lex, ik lijd onder het gemis van dat voorstellingsvermogen meer dan jij je waarschijnlijk gelukkig voelt door het bezit ervan. Wat is dan natuurlijker dan een uitwisseling in zichtbaarheden, - je begrijpt nu misschien wat mijn bedoeling is. Annie's beeld is nog in jou aanwezig: projecteer het voor me, laat me haar zien, het moet je mogelijk zijn dat te doen, bij jouw enórme occulte begaafdheid. Een z.g. spiritistisch phantoom is immers niets anders dan een veruitwendiging van een onbewuste voorstelling; kies jij dan den ongewonen weg en ga van de bewùste voorstelling uit; laat me de doode zien, zooals ze vroeger was, en ik ben zonder eenig voorbehoud je vriend.’
‘Dat kan ik niet’, zei hij, enigszins gejaagd, na lang nagedacht te hebben. Om zijn mond was de lachende trek verdwenen, hij leek eerder somber nu.
‘Je kunt 't wél, je moet...’
‘Ik bedoel: ik kan 't niet doen, ik wil 't niet; 't gaat me te ver. Ik heb die dingen ook in jaren niet gedaan.’
‘Beschouw het als een wetenschappelijk experiment!’ smeekte ik, ‘geen banale dodenbezwering natuurlijk. Je maakt me alleen deelgenoot van iets waarmee jij begiftigd ben, - verdomd, als je dát niet eens voor me over hebt, na alles...’
‘Na alles wàt?’
‘Al is het maar éven, Lex! Vroeger wou jij altijd proeven nemen, weet je nog? Ben je nu zóo verburgerlijkt? Heb je niet veel méer gedaan, een veel grooter waagstuk, toen je Annie verliefd op me maakte? Je hebt macht, dat weet je, of wantrouw je jezelf? Je...’
‘Jezes man, schei uit!’ riep hij opeens, met zijn handen in de hoogte, ‘je vraagt me 't hemd van m'n... Allé dan
| |
| |
maar, - hij keek op zijn horloge, zakelijk, gepresseerd ineens, en ik, die daar als Jacob met den engel geworsteld had, ik bleef beduusd en half teleurgesteld, zooals men dat is na een onverwacht wijkende weerstand, op mijn rieten stoel zitten, maar met een overwinning in zicht, die ik alleen aan mijn eigen sluwheid en volharding te danken had. - ‘Ga maar dadelijk mee, dan probeer ik wat ik kan, maar stel je er niets van voor. In Delft moet 't maar gebeuren, ik heb daar m'n oude kamer tijdelijk gehuurd... Ik woon d'r niet, maar er is niemand anders... Vooruit maar, naar 't station!’ - En hij pakte me onder de arm en trok me uit mijn stoel omhoog, tegelijkertijd den kellner wenkend. Door die rumoerige bevlieging van hem werd ik me in het eerst niet goed bewust hoe deze wending was, die zijn bereidwilligheid had genomen. Terwijl hij afrekende, trachtte ik na te denken. Het vervelende in zoo'n geval is niet gebrek aan uitvluchten, maar een teveel, waaruit men geen keuze kan doen. We liepen al op straat, toen ik nóg niet wist hoe me hieruit te redden. Een andere afspraak - daarvoor was 't te laat, dat had ik dadelijk moeten zeggen. Uitstel, me voorbereiden Annie's beeld waardig te ontvangen? Hèm tijd laten zich voor te bereiden? Hoofdpijn, slaperigheid, morgen vroeg op?...
Ik vond wat. Plotseling. Vanwaar het me aanwoei, wie zal 't zeggen, maar dit zijn natuurlijk goddelijke ingevingen, ons ingeblazen in de dreigende tegenwoordigheid des duivels.
‘Nee, 't gaat niet,’ zuchtte ik - we waren reeds halfweg 't station - en met een kort gebaar hield ik hem tegen, ‘je zult 't kleinzeerig vinden, Lex, maar dit alles is voor mij een soort ritueel, en 't herinnert me te veel aan dien avond, je weet wel, toen wij óok eerst hier in den Haag in een café gezeten hebben, en daarna naar jouw kamer zijn gegaan, waar alles bezegeld werd wat mij zoo ongelukkig heeft gemaakt. Noem 't bijgeloof, of wat je maar wilt, ik kàn 't niet op éen en denzelfden avond meemaken, - verwerken. Mòrgen, kan 't dàn niet’.
| |
| |
‘Je bent niet bepaald gemakkelijk’, zei hij stuursch, zonder mij aan te kijken.
‘Ik zou me ook graag willen voorbereiden, begrijp dat dan toch...’ - De andere voorwendsels verdrongen zich nu op mijn tong. Toch was ik blij zijn oogen niet op mij te voelen... - ‘Zooveel staat er voor mij op 't spel...’
‘Overmorgenavond dan,’ zei Wevers definitief.
En Nettie, die maar twee dagen blijven kon! Je ziet, in den schoot geworpen is me dit alles niet bepaald. Maar wat kon ik doen? Verdere tegenwerpingen konden hem licht achterdochtig maken, zouden mij wellicht verstrikken in tegenstrijdige verklaringen... Tenslotte rekende ik er op, dat Nettie er toch wel éen dag aan vast zou willen knoopen, zich dan desnoods tegenover jou beroepend op moeilijkheden met haar pas.
Zonder verdere tegenstand gaf ik dus toe. We spraken af om acht uur in zijn kamer in Delft samen te komen, twee dagen later, op Donderdagavond.
‘Kom niet eerder’, zei hij nog bij het afscheid nemen, ‘ik kom uit Rotterdam, en ben er zeker niet voor achten.’
Je zult je moeilijk kunnen voorstellen in welk een spanning ik die twee dagen doorbracht. Ik bedoel nu niet zoozeer de intensiteit van de spanning als wel het object ervan. Het belang, dat ik bij deze nieuwe scéance had, die Wevers, na zooveel jaren, op beslissende wijze aan de kaak zou moeten stellen, was totaal verschoven. Meer nog dan door Nettie, het wapen in mijn hand, dat naar Parijs zou kunnen wegvliegen - drie maal per dag belde ik haar op, en ik geloof dat ze alleen uit medelijden met mijn geagiteerdheid jou een dag langer heeft laten smachten! - werden mijn gedachten ingenomen door datgene wat mij op Wevers' kamer te wachten stond voor ik in zou grijpen. Hoe zou hij zich van zijn taak kwijten? Ondanks mijzelf vervulde mij meer en meer de brandende vraag, of hij er inderdaad in slagen zou mij een of andere materialisatie te toonen, die iets, al was het nog zoo weinig, met Annie gemeen had. Op zichzelf zou dit belangwekkend genoeg zijn, en ik geloof, dat er genoeg ge- | |
| |
leerde heeren rondloopen, die er wat voor over hadden om zooiets bij te wonen. Maar, daar ik in dit opzicht tegenover Wevers niet gelogen had, bezat het voor mij een geheel andere beteekenis. Inderdaad is Annie's beeld in al die jaren vrijwel volkomen in mij verbleekt; soms dacht ik tijden niet aan haar, maar àls ik aan haar dacht, dan was er altijd die leemte van niet-kunnen-zien, die ook thans, in die twee lange dagen van wachten, al kwellender werd. Wou ik Wevers voorkomen, wou ik het eenige reëele element in dat bodemlooze bedrog nog overbodig maken? Ik probeerde mij Annie voor den geest te halen, tevergeefs; ik begon ondragelijk naar haar te verlangen, méér dan naar mijn wraak (die ik al gehad had); en dit alles - want voorbij is het zelfs nù nog niet - is dan waarschijnlijk mijn ‘straf’ geworden voor de toch nog onverantwoordelijke hoon, een ander aangedaan, die, in dit spelen met vuur, gemakkelijk op mijzelf
terugviel, ook zonder dat wij een hoogere, straffende instantie hoeven aan te nemen.
Donderdag om zes uur haalde ik Nettie af en reed met haar naar Delft. Met den nachttrein zou ze vertrekken, zoodat het tijdverlies neerkwam op een halven dag. In Delft stopten we op den hoek van een straat in de buurt van Wevers' kamer, ik stapte uit en begaf mij naar het vertrouwde adres, waar de hospita op mijn bellen open deed. Het was nog dezelfde van vroeger, een klein, vief menschje met spierwit haar nu, die altijd alles voor Wevers over had gehad, maar hem toch ook wel eens probeerde te bemoederen in verband met vuil ondergoed en ongeregelde maaltijden; erg slaafsch of onderdanig was zij mij in elk geval nooit voorgekomen. Allereerst vroeg ik haar, of Wevers thuis was; op haar ontkennend antwoord maakte ik mij bekend - ik schijn toch werkelijk veel veranderd te zijn! - en zette haar uiteen, dat ik Wevers om acht uur wou bezoeken met een kennis die hij in jaren niet had gezien. En nu zou het zoo verbazend aardig zijn hem met de onverwachte aanwezigheid van die dame te verrassen; tot acht uur wou ik haar
| |
| |
dan verbergen op de kamer van de hospita, als die er tenminste niets op tegen had. Ik zwaaide al met mijn portemonnaie, maar dit was niet noodig, van een douceurtje wilde ze niets weten; ze hielp me graag om meneer Wevers wat op te vroolijken, die leek toch al zoo somber den laatsten tijd.
‘Hoor eens, juffrouw,’ zei ik, toen ik haar toestemming had, ‘ik weet dat meneer Wevers hier niet woont; weet ù misschien waarvoor hij de kamer gehuurd heeft?’
Nu zag ik haar wantrouwend worden. ‘Als u het zelf niet weet, meneer...’
‘O, ik vermóed wel wat’, onderbrak ik haar op luchtigen toon, ‘misschien iets met vrouwen, - denkelijk.’
‘Ik weet van niets, meneer...’
‘Luister eens,’ - er was me iets nieuws te binnen geschoten, - ‘zooals u zich wel van vroeger herinneren zult, is meneer Wevers nogal slim, nogal voor detective in de wieg gelegd. Ik maak me sterk, dat hij, als hij u ziet, dadelijk begrijpt wie er op uw kamer zit te wachten, en dan was meteen alles bedorven! Daarom: u blijft ook op uw kamer... of wacht, neen, beter is, dat u tot tien uur uitgaat, zou dat kunnen? U kunt misschien zoo lang naar uw dochter gaan, met dat alleraardigste jongetje, als ze tenminste nog in Delft woont...’
Haar gezicht helderde op. Ja, de dochter bestond nog, en het alleraardigste jongetje (in mijn herinnering iets scrofuleus met een afzakkende broek) was een boom van een kerel geworden! Als die juffrouw eh... van mijn en van meneer Wevers' slag was, dan...
‘Zeker, juffrouw!’ zei ik lachend, ‘maakt u zich daarover maar niet ongerust. Heeft meneer Wevers een sleutel?’ Wevers had een sleutel. De voorbereidingen verliepen verder als volgt: na Nettie gehaald te hebben, loodste ik haar het huis binnen en installeerde haar met thee, koekjes en Het Leven, jaargang 1928, in de huiskamer van de hospita, die een met potlood gekrabbeld briefje ter opheldering op Wevers' kamer achterliet en met veel strijkages verdween (mijn fooi had ze toch maar geaccepteerd.)
| |
| |
De deur van de huiskamer werd van binnen op slot gedaan; dit gebeurde wel meer als de juffrouw uitging; ik zei Nettie de sleutel niet in het slot te laten zitten, om voor de hand liggende redenen. (Nu ik dit neerschrijf, herinnert me de heele situatie sterk, om zoo te zeggen als spiegelbeeld, aan Annie's verblijf in de wachtkamer van professor De Mooy.) Over de instructies, die ik haar gegeven had en die met de uiterste geruischloosheid ten uitvoer moesten worden gebracht, hoef ik hier niets te berichten, daar zij gemakkelijk opgemaakt kunnen worden uit mijn verslag. Ik verliet het huis weer, liet me naar het station rijden, betaalde den chauffeur en droeg hem op, vanaf half negen in dezelfde straat in de buurt van Wevers' kamer te wachten; daarop kocht ik een perronkaartje, en inspecteerde de wachtkamer, waarbij ik mij er tevens van vergewiste, dat er binnen tien minuten geen trein uit Rotterdam of den Haag aankwam. Eindelijk liep ik op mijn gemak naar Wevers' huis terug, belde drie maal, met tusschenpoozen, en bleef met een verstoord gezicht schilderen tot bij half negen.
‘Thee kan ik je dus ook niet geven,’ zei Wevers, nadat hij het briefje van de hospita nijdig verfrommeld had, ‘naar d'r kamer hoef ik niet te gaan, die doet ze altijd op slot.’
‘Bang dat jij die kamer beheksen zal?’ probeerde ik te schertsen.
‘Och nee, maar d'r komen hier wel eens...’ - Vlug praatte hij er over heen: ‘Zooals je ziet is hier weinig veranderd.’
Inderdaad was Wevers' kamer in denzelfden staat gelaten als toen wij er lazen, droomden, debatteerden, scéances hielden en den hemel uitdaagden. Enkele platen en foto's van den nieuwen huurder - een student, nu met vacantie, - werden zonder moeite door de sombere, hoekige muren geabsorbeerd: de wrakke stoel was er nog, de vuile, versleten divan, de schrijftafel, en zelfs, bij Zeus, die wanhopige roode schemerlamp, waaraan
| |
| |
Wevers nu stond te prutsen, met de helft meer vliegenspikjes er op dan vroeger, - en alles verbrokkelend, bijna vallend, stil en verbeten worstelend met de zwaartekracht, nog steeds een beetje bezeten door een verleden, waarvan geen Delfts student die voorwerpen absolutie had kunnen geven. Ik vermoed, dat al die bewoners achtereenvolgens wel rare snaken geworden zullen zijn op den duur, ook als ze geen ‘cynici’ waren (overigens is dat instituut al lang opgeheven, naar ik hoorde); tegen den geest, die die kamer bewaard had van haar onvergetelijksten gast, viel weinig tegenstand te bieden...
Wevers scheen iets van mijn gedachten te raden, - onheilspellend genoeg!
‘Als je werkelijk nog hetzelfde van me verlangt als eergisteren, dan is deze kamer wel de geschiktste entourage, vind je ook niet? Het zou haast wel zonder mijn aanwezigheid gaan, alleen door de kamer, - als je bijvoorbeeld een uurtje op de divan in een kristal ging liggen staren. Let nu goed op, van Millingen, ik garandeer niets. Als er wat te zien komt, zal het mezelf verwonderen. Ik ben niet meer als vroeger, en bovendien, oefening is in deze zaken, alles, en ik heb de laatste jaren weinig tijd gehad om voor magiër te spelen. Zelfs telepathisch ben ik verzwakt.’
Dit laatste klonk beter, al hoefde ik natuurlijk niet te gelooven wat hij zei. Zelfs een gering telepathisch contact tusschen ons kon alles verijdelen, maar ik denk wel, dat hij mijn gedachten over zijn kamer eerder geraden heeft dan afgelezen. Trouwens, ik schreef je reeds herhaaldelijk, dat ik altijd voor hem min of meer een gesloten boek ben geweest; alleen in de jaren van onze innigste verstandhouding kon hij tegen mijn wil in mijn gedachten doordringen, en dat was misschien uitsluitend een gevolg van een soort geestelijke symbiose, en als zoodanig nauwelijks abnormaal meer.
‘Beginnen we dan maar?’ vroeg Wevers.
Met een zekere berusting ging hij achterover in zijn stoel liggen en sloot de oogen. Half belicht door de roode lamp
| |
| |
schuin achter mij, leek zijn gezicht opgezet en congestieus, maar ook kinderlijker dan het eerst geweest was. Ik hoef je zeker niet te vertellen, dat mijn verlangen naar wraak totaal vervlogen was op dat moment; dat gaat gewoonlijk zoo. Het licht leek me op een onaangename wijze de sfeer te verstoren; ik wilde er niets van zeggen, maar na een minuut of vijf stond Wevers, blijkbaar van dezelfde meening, met een ruk op en begon zich weer met de lamp bezig te houden, zonder een woord te zeggen. Het ding stond vrij dicht bij het rechter raam, dat ik heelemaal in de rug had; een kleedje van een kleine console in een hoek, over de kap heen geplooid, scheen de gewenschte tempering te moeten bewerkstelligen; daar ik niet omkeek, kon ik niet nagaan wat hij nog meer aan den stand van kap of lamp veranderd had. Vaalrood was de kamer nu geworden, met een tamelijk lichte plek, die ik in mijn buitenste ooghoek bespeurde, overheerscht, weggedrukt als het ware door het rood. Hoewel de verbetering mij maar matig leek, met die helle kern vlak achter mij, lag Wevers al weer sereen en rustig op dezelfde plaats als eerst, diep ademhalend, sluimerend. Het huis was volkomen stil gebleven.
Rust: dat was het ook wat mij het meest beheerschen ging. Wanneer ik mijn aandoeningen van toen overweeg, vind ik in de eerste plaats dat eigenaardige gevoel van terugkeer naar iets dat men sinds lang verloren heeft en dat men nu, zij het ook in een iets andere en minder volmaakte gedaante, weervindt. Hoe vaak hadden wij zoo niet gezeten, vroeger! Waren dat niet de eigenlijke hoogtepunten geweest in mijn leven, deze gemeenschappelijke strooptochten op de grens van het onzienlijke? Mijn geheele jeugd was het, die zich daarin samenvatte, en dit nieuwe samenzijn was méér dan een caricatuur ervan. In deze weemoedige en toch rustbrengende heimweestemming vervluchtigde zelfs het verlangen naar Annie en de verwachting iets van haar te zullen aanschouwen, al was het slechts een lompe boetseering van haar vormen in de aetherische klei, aan het lichaam van mijn vriend ontspro- | |
| |
ten, - maar Nettie, Nettie haatte ik bijna op dit oogenblik, niet alleen omdat zij het was die deze evocatie van het verleden - in velerlei zin - verstoren zou, en wier aanwezigheid in dit huis thans reeds mijn aandacht verdeelde, maar omdat zij als outsider hier niets mee te maken had en slechts zou kunnen lachen om wat zich hier afspeelde. Dat zij mijn plan als een grap had opgevat, eerst begroet als waarborg dat zij op het allerlaatste oogenblik niet uit angst terugdeinzen zou, wekte nu mijn ergernis op. In de auto nog had ze den spot gedreven met wat ik haar zoo systematisch en puntsgewijs inprentte. Vergat ze den tijd maar, bleef ze maar in die kamer in d'r eentje theedrinken! En mijn ergernis steeg nog, niet zoozeer om het gevaar voor ontdekking als om de sfeer rondom Weevers die bedreigd werd, toen ik heel uit de verte het nauw hoorbaar geluid opving van een omgedraaide deurknop, - gevolgd door een sleutel die rinkelend op den grond viel!
Wevers? Neen, - wel bewoog hij zich, maar zooals iemand zich beweegt in den slaap. Reeds was hij te ver heen om nog te reageeren op de kleinzielige geluiden van ons complot. Zijn lippen schenen te prevelen: welken naam? Wat zag hij? Even kwam het in mij op, naar de deur te sluipen, waarachter Nettie nu te wachten stond, te oordeelen naar die éene krakende gangplank, en haar dan zachtjes te verjagen, haar met stille trom te doen verdwijnen uit dit huis. Maar, zooals Wevers ongevoelig was gemaakt voor reëele aanwezigheden, zoo werd ik verhinderd op te staan door dat welbekende, fijne fluïdum, dat van hem was begonnen uit te stralen, het blauwe, zich in wazige tentakels voortbewegende ectoplasma, diep violet in het roode licht, nauwelijks zichtbaar eerst, maar zich meer en meer verdichtend tot knooppunten, ijle grijparmen, die zich als rook door de kamer voortschoven, voor mij langs, naar het linker raam afbuigend, en dan zich afsplitsend, en op mij af, alsof zij mij wilden inspinnen in hun net. Menschelijk was er niets aan te ontdekken, minder nog dan dierlijk schenen die
| |
| |
vormen te zijn, beneden den oorsprong van alle leven, maar nooit had ik ze zoo goed kunnen gadeslaan en het wekte een diepe bevrediging in mij op, dat dergelijke animale wonderen bestonden en zich nog steeds in mijn nabijheid vertoonen wilden. Ja, nu had de wraakengel in mij geheel plaatsgemaakt voor het kijklustige kind. Wevers was in diepen slaap, roerloos. Alles geschiedde doodstil. Wat moest daaruit ontstaan, welke gedaante, welke blik? Aan haar, voor wier effigie ik hier gekomen was, dacht ik geen seconde, en toch wist ik waarop ik wachtte. Steeds opnieuw gevoed vanuit den stoel links van mij, spoedden de materialisaties zich langs de ramen rondom mij heen, achter mij om, hoewel ik niets van hun aanraking voelde. Soms scheen het wel, alsof zij naar een doel streefden daar in de lichtbeschenen kamerhoek; nieuwsgierig draaide ik mij half om en zag hen vervagen in de stijgende lichtsterkte. Mijn hoofd zoo ver mogelijk naar het rechter raam wendend, begreep ik op te moeten staan om hen beter te kunnen volgen. Maar nauwelijks stond ik met mijn gezicht naar het raam, of mijn aandacht werd getrokken door zooiets vreemds en onverwachts, dat ik even gegild moet hebben, niet hard gelukkig.
Zooals ik je al eerder schreef, had ik niet precies gezien wat Wevers eigenlijk met de lamp had uitgevoerd. Het bleek nu, dat de kap niet alleen aan de naar ons toegekeerde zijde met dat kleedje was bedekt, maar ook in zijn geheel naar voren scheef getrokken was, zoodat het onbedekte gedeelte van den achterkant het witte licht vrij liet. Tengevolge daarvan werd het raam, dat op een kier stond, tot over de helft fel beschenen. De gematerialiseerde strengen waren hier onzichtbaar. Duidelijk evenwel tekende zich rechts onder, vlak achter het glas, buiten de kamer dus, een wit ovaal af, dat ik na eenige seconden meende te herkennen. Schuin steeg dit gezicht op uit een vaag geplooiden witten doek en scheen van buiten af, als een soort muurgewas, een reuzenpaddenstoel, naar het licht toe te groeien. De oogen waren gesloten, de mond smartelijk verwrongen, het haar lang en
| |
| |
donker. Goed herinner ik me nog, hoe de schaduw van de raamspijl heelemaal rechts over de wang viel, van boven naar beneden. Mijn allereerste gedachte: ‘Dit kan, want Schrenck-Notzing beschrijft zulke phaenomenen, losse hoofden die uit een schouder van het medium groeien, en dergelijke,’ werd onmiddellijk gevolgd door de tegenspraak (hoewel mijn emoties zich natuurlijk zoo snel niet lieten omschakelen!): ‘Dit kan niet, want die vrouw lijkt op Annie.’ Dit klinkt misschien dwaas, omdat die gelijkenis mij juist van de authenticiteit had moeten overtuigen, maar, mogelijk doordat het inderdaad niet meer was dan een gelijkenis, of wellicht door de ontheiliging die me nu pas tot bewustzijn kwam, was mijn reactie juist tegenovergesteld. Daarop merkte ik, dat de spijl schaduw wierp (overigens zonder enige bewijskracht, daar ook materialisaties licht schijnen terug te kaatsen) en, mij snel naar Wevers omkeerend, zag ik, dat het wazige fluïdum bijna geheel verdwenen was en nog maar in enkele laatste sluiers naar hem teruggolfde; eindelijk liet toen ook een nauwlettender beschouwing van het hoofd geen twijfel meer over aan het bedriegelijk spel dat hier met mij gespeeld werd.
Die vrouw mocht dan op Annie lijken - of beter: haar gezicht in eenzelfde plooi kunnen brengen als Annie wel deed - toch was het een infame bedriegster, door den infamen bedrieger achter mij als handlangster gebruikt. Even nog de terugslag: als dit Annie eens in levende lijve was, als ze eens wérkelijk nog leefde (want als het een levende vrouw was, waarom Annie dan niet?!) - maar dit duurde slechts een paar tellen, en daar draaide ik me al om, gereed voor de vergelding, die Wevers mij zelf in handen gegeven had. Ik zag, dat zijn oogen nog gesloten waren; zijn hoofd lag iets opzij, van mij afgekeerd. Ik deed een stap naar hem toe, en riep met klagende stem in zijn richting, tevens de richting van de deur, de volgende woorden, het sein voor Nettie:
‘God, Wevers, Wevers, wat is er van haar geworden?’ Meteen sprong met een kort geluid de deur op een kier.
| |
| |
Wevers richtte zich half op en keek er naar, werktuigelijk, zijn gezicht zonder uitdrukking, nog heelemaal in die eigenaardige narcotische bevangenheid, die hem ook vroeger overviel na het opwekken van teleplastische verschijnselen. Terwijl de deur langzaam verder openging, gluurde ik nog eens haastig naar het raam: de vrouwenkop was verdwenen. Of Wevers de opengaande deur reeds in het oog had gekregen voor de gedaante er achter zichtbaar werd, weet ik niet, het effect van beide was in elk geval ontstellend. In de betrekkelijke weerloosheid, waarin de ‘geboorte’ van het lichtende plasma hem had achtergelaten (als je mediums gelooven mag, schijnt men zich na zoo'n karwei te voelen als een kraamvrouw na een zware bevalling!), trof deze nieuwe verschijning, hoog opgericht vlak achter de drempel, hem in het doodstille, geheel verlaten huis als de bedreiging uit een tweede geestenwereld, die met de zijne niets gemeen kon hebben. Je kunt je het best in zijn toestand verplaatsen door de vergelijking te trekken met diezelfde kraamvrouw weer, die ná de gelukkige doch uitputtende verlossing verwittigd wordt, dat er nog een tweede kind met een waterhoofd op komst is, - en dan dit geheele ontzenuwende besef van vergeefschheid vertaald in spookschrik. Op zijn gezicht lag een uitdrukking van vertwijfelde verbazing, van maar niet kunnen begrijpen. De deur stond nu open, en Nettie speelde haar rol uitstekend, dat moet ik zeggen. Wit uitgespaard tegen de donkere gangruimte, volkomen onbewegelijk, de handen gestrekt langs het lichaam, iets voorover, bleek, wezenloos, zoo staarde ze maar in Wevers' richting, en Wevers staarde terug, eveneens zonder zich te bewegen. Graag had ik er nog een bloedvlek of een touw of rinkelende keten bij gehad, maar het was zoo al mooi genoeg, rijkelijk mooi. Mijn ontroering was op slag verdwenen, alleen met een grimmige humor kon ik het geval nog beschouwen, maar ik bleef waakzaam, daar ik natuurlijk bij benadering niet
wist, hoe Wevers nu verder reageeren zou. Dat hij klaar wakker was, leed geen twijfel;
| |
| |
dat hij Nettie dadelijk heeft erkend en dadelijk reeds meende, dat zij zelfmoord had gepleegd en nu bij hem kwam ‘spoken’, geloof ik evenwel niet; het schrikaanjagende voor hem was voornamelijk gelegen in de aanwezigheid van een vreemde vrouw in een gegarandeerd leeg en ontoegankelijk huis. Om er wat schot in te brengen fluisterde ik hem toe:
‘Zie je dat, Lex! Wie is dàt, in godsnaam? Lex, dat is Liesbeth van Leeuwen!!’
In een bruuske beweging bracht hij zijn hand naar zijn keel en sprong op. Ik had Nettie gezegd, dat ze onmiddellijk terug moest gaan, als hij zich verroerde, en ze deed dit ook, achterwaarts loopend, maar niet vlug genoeg. Juist toen ik nog eens ‘Liesbeth van Leeuwen’ wilde fluisteren - waarschijnlijk had de overeenkomst in de kleur van haar me op de gedachte gebracht - liep Wevers, wiens gezicht door hevige angst vertrokken was, in de richting van de deur, de armen krom naar voren gestrekt in wat mij zelfs toen een vrij dwaas gebaar toescheen. Dwaas - en gevaarlijk, want hij leek me totaal ontoerekenbaar op dit moment. Half en half had ik wel verwacht nog met hem te zullen vechten en ik deed het met graagte. Tijdens mijn pogingen hem tegen te houden, riep ik herhaaldelijk: ‘Weg! Weg!’ - Nettie was toen al bij de trap, naar ze me later vertelde.
‘Wie wàs dat?’ prevelde hij verwezen.
‘Liesbeth van Leeuwen toch?’ antwoorddde ik koel, steeds verwachtend dat hij de gang op zou gaan, iets dat ik natuurlijk tot iedere prijs moest verhinderen vóordat de slag van de buitendeur weerklonken had. Hij schudde het hoofd.
‘'t Was de vrouw van Snellen... Dan moet ze dood zijn... Jezes, als ik die dingen niet meer in mijn macht heb, word ik gek; dat is bekend....’
‘Wat is er dan met de vrouw van Snellen?’ vroeg ik, ‘Waarom moet je zoo bang zijn, Wevers?’
Daar ging de buitendeur, en nog al hard ook. Ingespannen luisterde hij, zich uit alle macht oriënteerend, naar
| |
| |
het scheen. Iedere verandering in zijn gezicht kon ik volgen. Er kwamen geen voetstappen de trap op: de hospita was het dus niet. Het spook was het, de wrekende geest, die het huis verlaten had, maar spoken slaan niet met deuren, dat moest zelfs Wevers, hoezeer belaagd door zijn geweten of wat daarvan over is, begrijpen, en aan zijn snel dichtgeknepen oogen, de kleur die naar zijn wangen terugvloeide, kon ik merken, dat hij eindelijk toe was aan de eenige voor de hand liggende gevolgtrekking. ‘Dat is een ongelooflijke streek van je,’ bracht hij eindelijk uit, maar zonder me in de oogen te durven zien.
‘Wat bedoel je, Wevers?’
‘Dat jij dat wijf van Snellen hier gebracht hebt, dat...’
‘O, ze wou eens een scéance van je bijwonen,’ zei ik luchtig, ‘om onze vroegere kameraadschap meende ik haar dat niet te mogen weigeren’.
‘Verdomde huichelaar!’ barstte hij los, ‘jij met je mooie praatjes....’
‘Dan ben ik een goed leerling van jou! Overigens, wie was dat die daar voor het raam stond?’
‘Gaat je geen bliksem aan!’
‘Misschien ook een vrouw, die zich van kant moet maken, net als Nettie Snellen?’
‘Godv.... donder op, alsjeblieft!’
‘O ja, dadelijk, maar eerst zou ik wel willen weten hoe dat mens daar vlak voor 't raam is kunnen komen.’ - Haastig liep ik naar het raam, schoof met een ruk de roode lamp er voor en had al genoeg gezien. Achter mij hoorde ik Wevers gesmoorde vloeken uitstooten, maar hij bleef waar hij was, en ik vermeide me er in, nog eenige oogenblikken met mijn rug naar hem toe te blijven staan, betrekkelijk onbeschermd.
‘Daar staat een ladder,’ zei ik eindelijk, terwijl ik me op mijn hakken omdraaide en langzaam naar de deur toeliep, ‘ik zal geen woorden meer aan je verspillen. Ik hoop, dat je je vanavond geamuseerd hebt onder mijn leiding.’
Graag had ik er nog een of ander ironisch moraliseerend
| |
| |
lesje aan vastgeknoopt, maar de uitdrukking van zijn gezicht was van dien aard, dat ik het maar geraden vond te eclipseeren.
Ik trok de deur achter mij dicht en vond op de tast mijn weg naar de buitendeur. Nettie zat al in de auto, op de afgesproken plaats. Binnen een uur was ze op weg naar jou toe.
Daar ik een halve nacht vrijwel aan één stuk doorgeschreven heb, zal ik het met de nabetrachtingen maar niet te lang maken. Wat is er ook nog te zeggen? Mijn ‘wraak’, zooals ik me die voorgesteld had, is volledig gelukt, maar bevredigd voel ik me allerminst. Nu de spanning geweken is, komt het me voor dat ik het heel anders aan had moeten leggen, minder oppervlakkig, meer psychologisch, zonder die theatrale effecten. In ieder geval heeft Wevers, al is het maar een halve minuut, aan Nettie's dood en haar ‘terugkomst’ geloofd, - en dat is langer dan ik geloofde aan de schim van Annie. Wie die vrouw was, die daar zoo netjes voor spook stond te spelen? Zeker ben ik er niet van, en ik hoop het later nog eens te verifieeren, als Wevers weer buitenslands is, maar het zou me niets verwonderen, als het een of ander vriendinnetje van hem was, wie hij alles van te voren had ingestudeerd. (Welk een subtiele hoon nog van den ploert: een hoer die voor Annie speelde!) Dat ze daar op die binnenplaats mir nichts dir nichts op een ladder kon staan, zonder dat het aan anderen opviel, heeft me op het idee gebracht, dat zij in een van die armoedige huisjes rondom de binnenplaats zou kunnen wonen en dan misschien wel dezelfde is als Tilly, dat meisje waarover Wevers vroeger al zoo'n macht uitoefende. Mogelijk heeft hij zijn oude kamer weer gehuurd om haar daar te kunnen ontvangen (het gedrag van de hospita duidt ook op iets dergelijks), als minnares, en misschien om haar tenslotte de lijst zelfmoordenaressen te laten completeeren: vergoeding voor de mislukking met Nettie. Zooals ik je indertijd al schreef, had het kind donker haar en
| |
| |
een bleeke teint; ouder geworden, kon ze best wat op Annie zijn gaan lijken; bovendien was het ‘rapport’ tusschen die twee menschen zoo ongelooflijk sterk, dat hij door posthypnotische suggestie best in staat geweest kan zijn haar gezicht zóo te laten vertrekken, dat ze mij aan Annie denken deed. De gang van zaken is nu gemakkelijk te reconstrueeren. Toen hij mij, op dien eersten avond, voorstelde dadelijk naar Delft te gaan, was hij werkelijk van plan mij iets uit zijn eigen ingewand voor te tooveren en dacht niet aan trucs. In die twee dagen is hij van plan veranderd. Hetzij omdat hij zijn oude vermogens niet meer vertrouwde en voor alle zekerheid iets in petto wilde houden om aan te kunnen vullen waarin de materialisatie te kort schoot (deze op zichzelf was natuurlijk géen bedrog), hetzij uitsluitend om mij te hoonen, is hij toen op de gedachte gekomen Tilly (of een ander) voor het raam te zetten. Wellicht stond ze daar al een heelen tijd; de gordijnen waren van te voren voor de ramen weggenomen; de ladder rustte net tegen het blinde gedeelte van de muur; dat het raam op een kier stond, moest de illusie vervolmaken, dat dat vrouwenhoofd inderdaad ontstaan was uit een verdichting van het door hem uitgezonden ectoplasma. Tot zoo'n gedeeltelijk bedrog schijnen bijna alle mediums tenslotte hun toevlucht te nemen; Wevers deed niet anders dan de lijn van den minsten weerstand volgen, afgezien dan van zijn kwaadaardige bijbedoelingen tegenover mij. Tot het programma zal wel behoord hebben, dat Tilly de ladder weer meenam, maar toen hoorde ze de woordenwisseling, het geluid van onze worsteling, en ze is weggerend, onder achterlating van het ‘corpus delicti’.
Ondanks je voornemen me niet meer te schrijven hoop ik bij gelegenheid toch eens te vernemen, hoe je deze epiloog van het drama opneemt. Nog eens, mij heeft het niet bevredigd, en van Wevers en Annie ben ik nog niet af, zelfs niet na deze groote schoonmaak. Weliswaar heb ik hem, éen ondeelbaar moment, in zijn ware gedaante van lafaard gezien, van schrikachtig kind, dat
| |
| |
bang is voor straffende geesten, - maar wat geeft dit, wanneer hij tòch weer tot zijn oude charlatanbestaan terugkeert? Ik denk, dat hij nog wel eens katholiek zal worden; het is een typisch geval van satanisme bij hem, bijna middeleeuwsch; hier zullen excorcisten en wierookbekkens bij te pas moeten komen: ‘Absolve te, frater Alexis....’ Ja, Snellen, misschien is de humor bij dit alles nog de beste toevlucht, - ook in deze brief trouwens, voor jou, geduldige lezer, als je je soms mocht willen ergeren aan verschillende passages, die op zelfverheffing duiden. Ik ben een arm, klein menschje, dat weer naar juffrouw de Broo terugkeert. Laat ze nog wat volhouden, mogelijk neem ik dan in wanhoop de rol over die ik Solkes had toegedacht.... Het verleden komt niet terug, Rudie Snellen, onze jeugd, onze hoop, - en dat is erg genoeg. Maar erger is, dat dit verleden in ons blijft naspoken en niet meer uit ons te verjagen is, met geen kunstgreep ter wereld.
Groet Nettie van mij en bedank haar nog eens.
Beste groeten van je
Evert van M.
|
|