| |
| |
| |
Barcelona, 20 Juni 1934
Beste Millingen,
Ik heb je twee brieven ontvangen, onze laatste twee hebben elkaar blijkbaar gekruist. Ik zit nu in Barcelona, in een allertreurigsten toestand. Vergeef mij dus maar dat ik je brieven niet onmiddellijk beantwoord, ik wil eerst toch nog trachten iets over mezelf te schrijven, en jij bent de eenige tot wien ik mij kan richten. Ik móét mij werkelijk uitspreken; in de hoop, dat er dan iets van klaarheid zal komen en verlichting.
Om met het pijnlijkste dan maar te beginnen: al ben ik dan niet de eenige schuldige aan de breuk tusschen Nettie en mij, aan het gevaar, waarin ze nu misschien al verkeert, ben ik het wel. Ik heb nog geen stap gedaan om iets van dien aard te voorkomen. Ook na den brief, waarin je mij riedt naar Barcelona te gaan en alles te riskeeren om haar terug te halen, heb ik mijn dagen eenvoudig verdaan. Eerst in Toledo, toen in Madrid - en werkelijk niet door wat jij zoo omzichtig mijn contemplatieve natuur hebt genoemd, maar eenvoudig omdat ik het verdomde, terwijl ik toch wist wat er op het spel stond. Natuurlijk, er kwam ook vermoeidheid bij, machteloosheid, verdriet. Maar zou een man die zonder ‘contemplatie’ van een vrouw houdt, die niet met gemak overwonnen hebben in zoo'n geval en haar niet onmiddellijk zijn nagereisd? Ik zag in dat nareizen al een vernedering en ik stelde mij voor dat ik toch als smeekeling voor haar zou staan, al kwam ik dan z.g. om haar te beschermen, en dat denkbeeld was mij genoeg. Ik blééf - met een wroeging die met mijn koppigheid gelijkop ging, maar ik blééf.
Ik heb er nog wel even over gedacht naar Don Pedro te gaan in Alcalá. Ik had een oogenblik het gevoel dat gesprekken met hem mij op zouden beuren, hoewel ik niet geheel zeker ben van zijn gevoelens voor mij. Maar hij heeft menschenkennis, door een groote ervaring be- | |
| |
proefd, en een zekere harde verweerdheid, als de natuur, die juist doordat zij niet in het menschelijke opgaat, heilzaam wezen kan. Maar toen ik dacht aan de kans dat hij ietwat ironisch zou kunnen zijn, of misschien een verachtelijk zwijgen zou bewaren (verachtelijk ook tegenover Nettie, omdat dit avontuur van haar hem ongetwijfeld erg in haar teleurstellen zal) heb ik die gedachte weer verworpen. Neen, in Godsnaam geen gesprekken over dit alles - en buitendien: die lange reis naar het zuiden zou mijn aftocht hebben geleken, een definitieve berusting.
Dat wil ik dus blijkbaar nog niet! Misschien vraag jij je af wat ik wèl wil en hoewel ik niet insta voor de duurzaamheid van mijn verlangen, zal ik het je zeggen: ik zou haar en alles wat ik met haar beleefd heb zoo spoedig mogelijk willen vergeten. Nu dit er staat, in zijn opzichtige volstrektheid, is het al niet meer waar, want ik kan even goed zeggen, dat ik alles wat er tusschen ons heeft bestaan tot in onderdeelen opnieuw zou willen beleven. Maar het is teekenend voor mijn stemming, en wellicht ook voor mijn natuur, dat ik mij, terwijl haar leven misschien op het spel staat, liever verdiep in het verleden dan in haar tegenwoordige toestand (die trouwens misschien heel rooskleurig is!)
Wat denk je, wil ik de werkelijkheid niet zien? Sla ik die over in mijn verbeelding om mij zelf ook op die manier wijs te maken, dat ik niets meer kan doen? Wensch ik misschien, alle andere gevoelens en vooral alle woorden ten spijt, heimelijk - nu dit eenmaal gebeurd is - haar dood? Ik durf het niet goed te bekennen, maar ik zou er geloof ik beter in kunnen berusten dan in den toestand van nu. Voor mijn trots zou het dragelijker zijn. Dieper zal ik op dit soort onthullingen maar niet ingaan; ze zijn misschien wel te eerlijk om waar te zijn. Ik ga dus door met mijn relaas.
Toledo werd na een paar dagen moordend. Ik liep er rond als in het labyrinth van mijzelf. Telkens dacht ik haar te ontmoeten, telkens, als die illusie weer bedrogen
| |
| |
was, werd mijn moeheid erger, mijn besluiteloosheid grooter, en weggezakt in mijn depressie zat ik urenlang wezenloos voor mij uit te staren in een café, onopgemerkt tusschen mannen die domino speelden en hartstochtelijk politiseerden. Intusschen werd het wanhopige van den toestand mij dieper bewust en ook het verwijt dat ik uit lafhartige trots nog altijd niets deed, begon langzamerhand ondragelijk te worden. Ik sliep slecht, ik bleef halve dagen in bed, ik ontvluchtte de realiteit in beelden van het verleden, ik verdreef het spook van de naaste toekomst door fantasieën over een later geluk. Totdat de werkelijkheid er weer was, kwellender en berooider dan vóór die droomen en met het hardnekkig besef, dat er nu toch eindelijk eens iets moest gebeuren. Ik verslapte totaal, alleen in mijn verzet was ik sterk. Ik verzon uitvluchten, ik zou wachten tot zij mij schreef, - en inmiddels groeide mijn vrees.
Want waarom zou Wevers met Nettie iets anders voor hebben dan met Annie, met Gerda Solkes, met Liesbeth van Leeuwen, en waarom zou juist zij hem kunnen weerstaan? Het is waar dat zij flink en onafhankelijk is, maar hoeveel heeft zij misschien al ingeboet door haar omgang met hem? Ze is immers al voor driekwart zijn prooi?
Daarom verbaast het mij ook zoo pijnlijk dat je blijkbaar vooral benieuwd bent naar de manier waarop tusschen Wevers en Nettie hun ‘afspraak’ gemaakt kan zijn. Dat is een kwestie die mij niet in het minst interesseert. Wat kan het mij schelen wat er tusschen die beiden verhandeld is? De zaak lijkt mij overigens uiterst eenvoudig. Brieven zijn er heusch niet voor noodig geweest en zelfs geen occultisme ditmaal. Begrijp je dan niet, dat zijn plotseling vertrek uit Alcalá indertijd op een weigering (een voorloopige blijkbaar!) van Nettie moet hebben berust! Ik zeg niet dat hij haar rechtstreeks gevraagd heeft met hem mee te gaan, ik ben er zelfs van overtuigd, dat hij haar onuitgesproken, maar daarom niet minder dwingend, voor de keus heeft gesteld. Toen hij merkte dat hij
| |
| |
haar nog niet genoeg voorbereid had voor zijn plannen, zocht hij naar een andere tactiek: hij begreep dat hij haar weerstand alleen nog kon overwinnen door haar plotseling voor een leegte te plaatsen, een vacuum, dat haar naar zich toe zuigen zou. In haar nabijheid kon hij niets meer bereiken. Hij heeft ongetwijfeld ook in mij, in Don Pedro, in jou, een muur van vijanden gevoeld. Die moest hij verstrooien. Zijn afwezigheid zou haar onrustig en verlangend maken en ons minder waakzaam doen zijn. Hij had er zelfs den schijn van een nederlaag tegenover Don Pedro voor over, na dat mooie verhaal over zijn bijna-bekeering. Hij heeft goed geweten wat hij deed, de schoft!
Nu zijn je misschien ook de schommelingen in Nettie's stemming, om het zoo eens te noemen, duidelijker, niet? Zij heeft stellig wanhopig gestreden en als ik anders was geweest, niet alleen flinker, doortastender, maar ook werkelijk bezield met meer liefde, dan was alles zeker nog wel anders gegaan. Bespaar mij dus je gesnuffel naar de manier waarop het in Nettie of tusschen Nettie en hem tot deze beslissing gekomen is. Zij wist buitendien zijn adres. Die bijzonderheid schrijf ik erbij om jouw detective-neiging zooveel ik kan te bevredigen, dat apprecieer je dus wel. Uit je heele belangstelling blijkt, hoezeer je, met de beste bedoelingen bezield, toch een outsider blijft, mijnheer X, toeschouwer in de overigens leege zaal.
Ik ben onbillijk tegen je, Mill. Je brief is eigenlijk erg sympathiek. Je bent nu eenmaal geen spontaan gevoelsmensch, maar dat aangenomen, heb je je in deze historie juist zeer gevoelig betoond. Mijn onredelijkheid tegenover jou vloeit natuurlijk voort uit ontevredenheid over mezelf, omdat jouw laatste brief mijn zelfverwijt tot in het ondragelijke heeft vergroot.
Dat Wevers overigens in en achter mij jou, den ouden beminden vijand gevoeld heeft, staat voor mij vast. Dat hij in mij ook jou een nieuwe nederlaag heeft toegebracht, eveneens. De zaak tusschen jou en hem is nog
| |
| |
steeds niet beslecht. Ik geloof dan ook dat je schuldgevoel tegenover mij ten nauwste verband houdt met je wrok tegen hem. Ik wil je niet aansporen tot een vindicatieve campagne tegen dat heer, maar ik zou in jouw geval toch niet rusten voor ik mij eens en voor altijd op hem gewroken had of hem tenminste afgestraft had - en dat zeg ik, die hem zelfs de meest voor de hand liggende tegenmaatregel niet aandoe! Ik weet trouwens niet of een wraak de juiste manier is om, volgens de grondregel waarvan je sprak, van deze nederlaag, deze reeks van nederlagen mag men wel zeggen, een overwinning te maken, maar in elk geval zit je nog met een half verteerde, half verlamde wrok in je hart, die door de brieven aan mij natuurlijk niet afneemt. Zoolang je zelf moet bekennen dat je van de herinnering aan Annie niet los bent, zoolang heb je van die ervaring niets positiefs gemaakt, zoolang ben je ook van Wevers niet los.
Ik vermoed zelfs dat je de briefwisseling met mij op deze openhartige wijze gevoerd hebt, óók in de hoop om in Nettie en mij Wevers te treffen. Je ziet het: ik zoek de mogelijkheid om van die vernedering een bezielend feit voor je leven te maken aldoor in de richting van een wraak; en toch zal voor jou de eerste vraag moeten zijn: bestáát de kans nog dat je de ervaring met Annie en Wevers herschept in een winst voor je zelf? en zoo ja, op welke manier? Ik weet het niet; ik kan je alleen zeggen, dat ik in een afrekening via ons weinig heil voor je zie. Je moet je rechtstreeks, zonder eenige tusschenpersoon, met hem meten. Of je moet, als je kans niét in een afrekening ligt, hem (en dan Annie mèt hem) in je zelf overwinnen - want die twee hooren, voor jouw ervaring tenminste, onafscheidelijk bijeen. Of zou Annie nog los zijn te maken van hem? Zou er een mogelijkheid voor je zijn om juist door hèm in jezelf te vernietigen, haar beeld ongeschonden en gezuiverd te herwinnen?
Ik voel voorloopig en Annie, en jou, en mijzelf en Nettie - maar mijzelf toch het minst - onverbrekelijk gekoppeld aan Wevers, of liever gelijmd, door iets onbe- | |
| |
schrijfelijk smerigs, en ik zie maar één kans om mijzelf van dat beeld te bevrijden: ik moet, met alle kracht die mij rest, en misschien is die nu het mijn zelfbehoud geldt, toch grooter nog dan je denkt, in mijzelf alles uitroeien wat mij aan jullie vieren herinnert. Het is waar dat ik zelf vroeger al met Wevers bevriend ben geweest, het is waar dat ik Nettie aan hem heb overgelaten, het is allemaal waar - maar ik wil in die poel niet meer leven.
En jij? Ik voel in iederen brief dien ik van je krijg, dat je nog altijd door hem geboeid wordt - en in wezen veel meer dan ik (dat gaf je trouwens ook toe). Hoe wanhopig jij je ook verzet, hoe smartelijk je nog altijd ervaart welke verliezen je in die ‘hel zonder vlammen’ geleden hebt, ergens hang je nog, via Annie, aan dien onuitroeibaren Wevers, die niet te verslaan is, omdat hij als een poliep aldoor weer aangroeit, en machteloos zie ik je wringen om aan dat labyrinth van lijm te ontkomen. Ik wil er van weg, voordat het mij inspint - en misschien ligt hier de diepere oorzaak van mijn onwil om naar Barcelona te gaan. Ik kan mij namelijk al niet meer voorstellen dat Nettie ooit van die smetten gezuiverd terug zal keeren; altijd zal er een kleine onuitwischbare smoezeligheid aan haar blijven kleven. Verminkt is het leven nog wel te leven, maar bezoedeld? Ik ben er misschien te aetherisch voor, maar het is mij volkomen onmogelijk, en willens of niet, ik houd aan mijn ouden leefregel vast: uitsnijden wat je vermoeit. Ik besef heel goed dat ik op deze manier soms groote en vruchtbare kansen afsnijd, maar die beperking aanvaard ik. Ook op deze besnoeide wijze is het leven mij lief. Litteekens, best, maar geen wormen in mijn karkas, en ik geef je hierbij de verzekering, dat ik, als ik Nettie nog ooit terug zie en zij werkelijk door Wevers blijkt aangetast, toch met haar breek. Ik kan niet leven met iets van dát moeras in mijn sfeer. (Ik zie op het oogenblik Nettie, schreef ik al, niet meer alleen, in mijn verbeelding. Ik zie haar met Wevers, met Annie, met jou; jullie werd langzamerhand een onverbrekelijk viertal. Soms weet ik ook niet goed meer hoe
| |
| |
de verhoudingen zijn tusschen jullie, het is één kluwen voor mij, één bloedvlek. Soms liggen Nettie en jij bij elkaar, soms Annie en jij, soms - vul maar in, er zijn nog meer combinaties.)
Ik ga verder met mijn verhaal.
Toen ik van een terugkeer naar Alcalá had afgezien, en Toledo ondragelijk werd, ging ik naar Madrid. Waarom? Waarom niet? Madrid of Toledo, wat deed het er toe? ‘Ik ga tóch niet naar Barcelona,’ dacht ik, ‘ik red haar tóch niet......’ In die stemming reed ik naar Madrid.
Ik ben er drie dagen geweest. Ik heb er verstrooiïng gezocht en het is mij éven gelukt. In Toledo had ik het gevoel alsof ik in ballingschap zat (misschien ook door de vestingachtige bouw en ligging van de stad). In Madrid was ik wel niet minder verlaten, maar de enorme herrie leidde mij af. Ik ging niet naar musea, niet naar de eenzame wijnhuizen in de oude stad, waar ik vroeger vaak kwam, ik leefde op straat in de groote café's, in de cinema's, tusschen de menschen. Ik liet driemaal per dag mijn schoenen poetsen, ging tweemaal naar den barbier, at kastanjes en olijven, dronk veel manzanilla, gedroeg mij als Madrileen, en, hoe onbegrijpelijk het klinkt, het gaf rust. Ik, die anders niets zoo verafschuw als dat soort lanterfanterende verveling, ik voelde mij er iets door ontspannen.
Totdat op een avond, even redeloos als het verdoofd was, het verlangen naar Nettie weer opkwam. Het gebeurde zoo overrompelend, dat ik mijn maaltijd afbrak, per taxi naar mijn hotel reed, pakte, afrekende en in vliegende vaart naar het station. Ik haalde nog net den avondtrein naar Barcelona.
Vanmorgen kwam ik hier aan, wel wat moe, maar nog aldoor bezield door hetzelfde verlangen en niet zonder moed. Ik nam een kamer en ging nog een paar uur naar bed. Ik sliep verkwikkend, voor het eerst niet droomend van Nettie. Uitgerust en gesterkt reed ik naar de fabriek van Wevers. Ik had op het oogenblik, dat ik besloten had naar Barcelona te gaan, meteen uitgemaakt dat ik zoo
| |
| |
spoedig mogelijk naar Wevers zou gaan, en ik zag er niet tegen op. Ik zou bijna zeggen, integendeel. Ik begreep dat hij mij, na zooveel dagen, zeker niet meer zou verwachten, en dat ik daardoor alleen al onmiddellijk in het voordeel zou zijn. Maar ook verder voelde ik mij opgewassen tegen deze ontmoeting, en bijna strijdlustig. Ik zou hem met drie woorden zeggen hoe ik over hem dacht, Nettie's adres vragen en hem duidelijk maken dat ik gekomen was om haar te halen. Ik was er zeker van dat mijn optreden hem uit het veld zou slaan en Nettie geheel voor mij winnen. Ik wilde met haar naar Parijs.
Maar hij was er niet meer! Hij was voor zaken naar Toulouse, werd mij gezegd, misschien ging hij door naar Parijs. Ik hoef je niet te vertellen hoe ontmoedigd ik was. Ik was zoo vervuld geweest van mijn plan, dat ik ondanks alle gewik en geweeg er niet in ernst in geloofd had, dat hij er ook wel eens niet zou kunnen zijn. Maar ik was niet volkomen verslagen en ik ben het op het oogenblik nog niet. Ik ben er zeker van dat Nettie met hem mee is en vanavond ga ik door naar Parijs. Ik logeer niet bij Reinald, omdat ik eerst de zaak met Nettie in orde wil hebben voor ik hem zie, maar als van ouds in Crébillon. - Ik zit nu in een café aan de haven, niet ver van het Estacion de Francia. Over twee uur gaat mijn trein.
Terwijl ik dit schrijf, komt de twijfel weer in mij op, want nu ik je voorlaatsten brief heb herlezen, ben ik, onder mijn nerveuze verwachting, toch op het ergste bedacht. Je schrijft aan het slot of ik nog meer wensch te weten over de werkelijke toedracht van Annie's verdwijnen en over haar verdere lot, maar stel je gerust: aan occultisme heb ik na mijn eigen ervaringen niet de minste behoefte meer, ook niet aan nadere verklaringen, of wat daarvoor doorgaat, hoe tergend raadselachtig de gang van zaken op dien middag dat Annie naar de Mooy ging dan ook is. Alleen is er één ding in dien brief, tegen het slot, dat mij erg heeft verbaasd en bijna in je teleurgesteld: hoe is het mogelijk dat je nooit verdere pogingen gedaan hebt om
| |
| |
Annie terug te krijgen en dat je je met het absoluutnegatief resultaat van een paar vage nasporingen hebt tevreden gesteld! Het is toch ondenkbaar dat je als je werkelijk gewild hadt, niet méér was te weten gekomen, en niet méér had bereikt. Was ook jij plotseling geparalyseerd door een onoverwinlijken weerzin, door dofheid en apathie? Ook van Annie's gedrag vat ik niets, en van haar zwijgen nog minder dan van haar plotseling en onopgehelderd vertrek. Ik geloof niet dat je haar te kort doet door - in dien toestand van vrees voor de Mooy, van slapeloosheid en nervositeit - haar weerstand tegen W. zoo gering te zien; haar verdwijnen - wie weet hoé lang voorbereid in het brein van dien ploert! - bewijst trouwens wel, hoe zwak ze toen was. En buitendien, ik zie toch aan Nettie, wat hij vermag, ook bij vrouwen die anders werkelijk wel karakter en wilskracht bezitten. Ik herinner me Annie nog heel goed, en ondanks alle verschillen in uiterlijk, natuur en temperament was ook zij uit het goede hout gesneden en jullie verhouding leek mij uitstekend. Maar wat weet men er eigenlijk van? Wat weet men er bij zichzelf in laatste instantie zelfs van? Plotseling ontdekt men dat men jarenlang boven een afgrond gehangen heeft, gedreven heeft op een illusie, op een bedrog. Plotseling blijkt de rotsgrond van papier. Maar onbegrijpelijk blijft het, dat Annie, tot bezinning gekomen, nooit moeite meer heeft gedaan om jou terug te vinden, of tenminste een verklaring te geven, maar misschien zul je zeggen: wat heb ik aan een verklaring (die toch nooit meer is dan een hypothese), en nog wel achteraf?
Natuurlijk heeft Annie van je gehouden, natuurlijk heeft Wevers slechts weerstanden in haar weggenomen toen hij haar, magisch prevelend, voor je verwierf. Ik geloof nog minder dan jij aan de mogelijkheid om in iemand een liefde op te wekken die niet latent in hem slaapt. Nooit komt iets van wat ons wezen werkelijk vreemd is, in ons binnen, of iets volkomen oneigens er uit. Nooit heeft een opgelegde of ingeblazen liefde de duurzaam- | |
| |
heid die Annie's liefde voor jou tenslotte heeft gehad, 5 jaar lang.
De eenige vraag, en nu ook rechtstreeks voor mij, is deze, of Annie en Nettie de breuk met ons ook zelfstandig hebben gewild, en waardoor? Door verminderde liefde, een behoefte aan ruimte, vrijheid, afstand, tijdelijk althans? Of uit liefde voor Wevers, die dan van dat andere verlangen onmiddellijk een slim en doortastend gebruik heeft gemaakt?
Hoewel ik natuurlijk geneigd ben die gedachte weerzinwekkend en vernederend te vinden, en alles wat je wilt, ik ontkom er niet aan, als ik eerlijk ben. En hoe verwerpelijk hij ons vooral nù mag schijnen, hij was toch een man van groote charmes en kwaliteiten, zelfs als mensch. Als wij Annie en Nettie verwijten dat zij in zichzelf iets verwordens moeten hebben om van dien fielt te kunnen houden, dan vergeten wij hoezeer wij zelf, als vrienden, op hem gesteld zijn geweest.
Tusschen hem en mij heeft de vriendschap maar vrij kort geduurd, hier in Spanje, maar ik heb er, als ik het een oogenblik vrij kan denken van het vergif dat het nu tot iets walgelijks maakt, de beste herinneringen aan. En jij? - telkens weer als ik je brieven lees of mij herinner, verwonder ik mij over het mengsel van haat en liefde dat jou tegenover Wevers bezielt en over het mengsel van verrottenis en edelmoedigheid dat jullie vriendschap heeft beheerscht. ‘Dus je houdt het voor mogelijk, vraag je me na deze bespiegeling, dat èn Annie èn Nettie werkelijk van hem hebben gehouden?’ en hoewel ik voel dat ik hen ergens te kort doe, moet ik toch zeggen: ja - Is het je niet, door wat er met Nettie gebeurt, alsof het verdwijnen van Annie zéér kort geleden heeft plaats gehad? Mij is het door dit alles geworden alsof de ellendige ervaringen die wij doormaken vrijwel gelijktijdig plaats hebben, en zoozeer vermengen de beide gebeurtenissen zich in mijn voorstelling ervan, dat ik er een volkomen parallel tusschen voel - en omdat ik niet kán gelooven dat Nettie dood is, denk ik soms (maar laat je in gods- | |
| |
naam niet tot de geringste verwachting verleiden): zou Annie misschien nog leven? Weten we eigenlijk wel zeker dat ze gestorven is? Tot nu toe hebben we immers niets dan de bewering van Wevers!
Maar neen, dat hij op dit punt gelogen zou hebben, neem ik niet aan. Misschien is ook dit denkbeeld alleen bij mij opgekomen om de dreigende dwanggedachte aan die andere parallel te ontgaan, dat, als Annie dood is, ook Nettie het moet zijn. Want hoewel ik het niet wil gelooven, en het ook niet geloof, de mogelijkheid kan ik toch niet geheel wegdoezelen. Ik heb nu zelfs het gevoel dat de plotselinge opleving die ik had in Madrid en de activiteit, die ik daarna heb ontwikkeld, niets dan de laatste stroohalm is voor mijn zinkende hoop.
Ik weet dat je de snelle en radicale wisselingen die ik doormaak begrijpen zult. Ik billijk ze niet. Ik had verwacht, dat ik, nu ik in werkelijke moeilijkheden zit, standvastiger en rustiger zou zijn en ik tracht mij zelfs nu nog te dwingen tot iets van beheersching. Maar in mijn hart is de hoop haast vervlogen, ik voel het aan het besef van alleen zijn dat mij vervult en dat mij herinnert aan de dagen na die vorige breuk waar ik je onlangs over schreef. Ik zal je niet lastig vallen met nog meer misère (en buitendien, geen twee gevallen zijn werkelijk gelijk), maar wat mij van dien keer altijd is bijgebleven komt nu, en bijna ongewijzigd terug: het gevoel van verraden te zijn. Een verbitterde moedeloosheid, omdat iets dat zoo eindigen kan, in wezen een bedrog moet zijn geweest. De verstandigen zeggen in zoo'n geval dat men niet alles op die eene kaart van de liefde moet zetten, dat men na eenigen tijd wel zal inzien, dat er ook nog wat anders bestaat, en nog meer van dat moois, maar voor mij is dat ditmaal een phrase. Ik weet heel goed dat de mogelijkheden van het leven nog niet uitgeput zijn, maar evenzeer, dat het na deze geschiedenis in wezen met mij gedaan is. Ik heb mij destijds aan haar vastgeklampt, zij heeft mij opgetrokken uit een moeras, door haar heb ik opnieuw kunnen werken en leven, maar ik heb altijd geweten: dit is voor
| |
| |
het laatst, en nu is de brug naar het leven toch ingestort, ondanks al haar verzekeringen dat zij mij nooit zou verlaten, ondanks onze vreugde omdat ik aan een volkomen verzakken ontkomen was. Ik kan mij dan ook alleen theoretisch nog opwerken tot de gedachte dat ook dit niet tevergeefsch is geweest, dat er volgens jouw grondregel zelfs hieruit iets positiefs is te winnen - maar verder dan de gedachte breng ik het niet. Ik mis de kracht om er buitendien ook nog in te gelooven.
Toch heeft deze brief mij wel goed gedaan. Nu ik alles overwogen heb, wat ik op dit moment overwegen kan, staat althans één ding vast: ik ga naar Parijs en hoewel het na mijn verzuim om naar Barcelona te gaan, mijn schuld zou wezen als het te laat blijkt, op papier blijft de kans van het tegendeel toch bestaan.
Ik dank je nog wel voor je brieven, vooral voor de laatste. Zonder jou zou ik zeker, nu ik Nettie hier niet heb gevonden, geen kracht meer hebben om verder te gaan, en die eindelooze treinreis te maken. Maar nu moet ik weg, ik raap mijn laatste energie bij elkaar, over een kwartier gaat mijn trein. Schrijf mij vooral naar Parijs, je hebt mijn adres en reken er op: ik schrijf je, zoodra ik iets weet.
Hartelijke groeten,
je
Rudie S.
|
|