Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
III | |
[pagina 589]
| |
Aan de jonge en jongere dichtersDe vernieuwing, die onze dichtkunst omstreeks '17 onderging, is geknot en gestuit; zij wordt ondermijnd en verloopt al bijkans. Rondom verlamt een loom aarzelen de harten en de geesten verliezen veerkracht en moed. De spieren verslappen en de drift naar de verten bezwijkt, de trillende spronglust ontspant zich, men schuwt het gevaar. De zwervers, de felle ontdekkers zitten thuis, bij den haard, verkleumd en ontgoocheld: een zwaar vermoeid duister hangt voor hun ogen; hun blik verdoft en hun lachen is dood. Er loomt een lauwe lamlendigheid door onze aderen, er heerst - och waarom niet? - algemene tevredenheid. Maar er is geen spanning, geen kracht en geen durf. Men glimlacht, men resigneert. Men zegt: de tijd loopt terug en de vloed werd nu eb; moeten wij als kwallen verzengen op het strand? Laat ons wachten op het kerende tij. Waarom voorpost zijn, zonder leger? Waarom wagen ins Blaue hinein? Bloeit dan de dichtkunst niet? Ja, zij bloeit; zij bloeit prachtig: Boutens gaf in den voorlaatsten bundel enkele grandioze gedichten: Leopold bundelde Oostersch, voor kort. Van Eyck overvleugelt plotseling zichzelf en zo Keuls, zo De Haan; Buning werd bijna lijfelijk door een scherende vlam getroffen en stond oog in oog, als tevoren, met leven en dood. Bloem werd gewekt uit een dof en lethargisch sluimren en Roland Holst in een duister inferno gestort - ditmaal niet zingend ontvoerd naar elysium; Nijhoff werd, in zichzelf en welhaast in den tijd, reeds klassiek. De dichtkunst bloeit, máár: de dichtkunst, die voor tien jaar óok bloeide. Maar dat is óns werk niet en er is geen enkel excuus voor de vaagheid en slapheid der jeugd; er is geen enkel excuus voor een crocus, die weigert te bloeien, omdat een zonnebloem anders en hoger bloeit. Gij wilt het voor-geslacht eren: goed, maar gij eert hen slecht door hen na te volgen; gij eert hen slecht door hun refrein te worden; gij verslapt hun wijn met uw water; en zij behoeven u niet als hun schildknaap, noch als hun leenman; zij zijn mans genoeg om zelf hun wapens te dragen; en zij hebben in waarheid weinig goed te verlenen in onderleen. Gij eert hen, en u-zelf en het leven goed in de dichtkunst - die de levende herschepping is van het leven - door hen in open eerbied te groeten en uws weegs te gaan. Zij varen, zegt men, naar het gouden eiland van den droom en | |
[pagina 590]
| |
zij zuigen u mee in het zog van hun schuit. Maar de bemanning is stellig compleet. Zingend zitten zij op de riemen en horen u niet die hen na-zwemt en roept: zij laten u achteloos verdrinken; en zij hebben gelijk.
De dichtkunst is eeuwig en onveranderlijk, maar haar verschijningsvormen wisselen met den tijd; en er kentert iets [er kentert ook iets terug, ik weet het], en mógelijk is het, haar een nieuwe gedaante te geven; een nieuwe substantie en een nieuw aspect; en zij móet een nieuw aanzijn krijgen; zij kréeg dat in aanleg. En nú versaagt ge, nu aarzelt ge man voor man; nu valt ge terug; nu laat ge de aangevangen [her]schepping slordig, onafgewerkt liggen, nu aarzelt ge en resigneert. Daarmee schaadt gij per slot maar zéer tijdelijk de dichtkunst: zij kan wachten; zij heeft vaker gewacht. Maar gij schaadt en smaadt u zelf en het leven. Gij verwijt uw slapheid den tijd en ik geef het u toe: de tijd is dodelijk vermoeid en vermoeiend; maar ten andere: gijzélf zijt de tijd. En wat zegt ge: het laat zich niet dwingen; het laat zich wél dwingen; het laat zich in waarheid alléen maar dwingen, afdwingen, verov'ren. Nu versaagt ge, en de twee, drie, die het waagden vooruit te gaan, verkommeren op hun voorpost.
De nieuwe aandacht zoekt de werkelijkheid; niet om haar verschijning, maar om haar karakter; zij doordringt de concreta tot op hun kern; zij ontsluiert ze van hun [z.g. poëtisch] atmosferisch waas, zij ziet ze niet als decoratief motief, als gevoels-ornament, als symbool voor eigen gevoel, maar als ding; zij ziet a.h.w. de houding, het gedrag van het ding; zij ziet tussen de dingen de relaties, de verhoudingen; zo tussen de mensen de spanningen, de situaties. Zij suggereert haar bevinding in het beeld; zij expliceert niet. Zij maakt relaties, verhoudingen voelbaar; zij verpsychologiseert ze niet; zij beeldt: zij redeneert niet; zij synthetiseert; zij analyseert niet. Zij is niet ego-centrisch.
Vereenzelvig het werkelijke niet zonder meer met het maatschappelijke; denk een stijlvernieuwing niet uitsluitend gevolg van een sociale her-schikking [de kapitalistische 19e eeuw heeft minstens 4 grote stijlen gehad, alle de moeite van het wagen en het doorzetten waard - romantisme, realisme, naturalisme, symbolisme - alle ‘gegroeid uit denzelfden socialen onderbouw’] | |
[pagina 591]
| |
- en besef, dat wij, de jongeren van heden, anders moeten leven en werken dan die van gistren. Hoe die vernieuwing zich collectief vóor zal doen en waarheen historisch zich richten, is natuurlijk onzeker; en natuurlijk, voor ons, die beginnen en doorzetten moeten, zonder enig belang; - een sprong in het duister? Waarom niet? Alles, maar dan ook alles, is beter dan zuchten en kwijnen in schemer en half-dood; liever onkruid dan klimplant. Vooruit! |
|