41
Hölderlin. - Ik geloof niet, dat iemand met zoveel smartelijke felheid en verachting over Duitsland gesproken heeft als de schuwe, edele jongeling Hölderlin, die zich moeizaam door velerlei teleurstelling vrijvocht uit zijn te tengere, over-sensibele jeugd tot het als het ware strijdbaar-elegische duitse hellenisme van zijn ‘Hymnen’.
Hölderlin, in zijn jeugd bestemd voor predikant, als student in de theologie bevriend met Hegel en Schelling, leerling van Klopstock aanvankelijk, geboeid door Fichte, door Kant, door Rousseau, de discipel letterlijk, zeven jaar lang, van Schiller, dien hij met de haast onderworpen dankbaarheid en Überschwänglichkeit van den dwependen duitsen jonkman vereerde, later Hauslehrer in het gezin waarvan de vrouw zijn noodlot, zijn tweede noodlot als men wil - zijn eerste was Duitsland en Schiller - zou worden, zijn Diotima - Hölderlin heeft in het duits gedichten geschreven die tot de hoogste poëzie der mensheid behoren.
De tragiek van zijn leven wordt nog versterkt doordat hij jong krankzinnig werd, maar ook door het feit, dat hij zijn leven gewijd heeft aan de onmogelijkheid die dikwijls het ideaal is van de zuiverste en zelfs meest duitse geesten van Duitsland: de hellenisering der duitse cultuur. Niets misschien symboliseert zo klaar en hardnekkig de ontoereikendheid van het niets-dan-duitse als dit eeuwenoud heimwee naar het Zuiden, dit ‘Südweh’. Toch ligt in dat onvervulbare verlangen Duitslands enige kans, niet alleen omdat het getuigt van een beseft of tenminste gevóeld tekort, maar omdat dit ‘ultramontane’ verlangen op zich zelf reeds zuiverend en ont-barbariserend werkt. Want hoe onverbindbaar de zielen van Germania en Hellas dan ook mogen en zullen zijn, hoezeer de Alpen cultureel een scheidsmuur zullen blijven, nog lang nadat het ‘Südweh’ in het Pangermanisme genezen zal zijn - de trek naar een lichter, harmonischer wereld, die dit verlangen openbaart, heeft mengvormen opgeleverd, die de edelste duits-europese producten bleken te zijn - en weer denk ik aan Stefan George, aan Rilke, aan Hofmannsthal, Rijnlander en Oostenrijkers, aan Thomas Mann, aan Nietzsche, aan Hölderlin. ‘Deutsch sein heisst sich entdeutschen’ - in dit woord van Nietzsche ligt het hele geheim van Duitslands culturele onvermogen en de noodzakelijkheid van aanvullende vermenging besloten en hoe vaak heeft Nietzsche het niet nog vrij