29
Niemand is objectief, maar al zeer persoonlijk beoordeelt men werk van een onmiddellijk tijdgenoot. Ik geloof bijna, dat men het essentieel anders beoordeelt dan andere poëzie, dan alles van het verleden: er spreken en trillen, bewust of niet, willens of niet, dingen mee die in andere gevallen niet gelden; want ieder tijdperk heeft elementen, vluchtig, onherhaalbaar einmalig, die het zijn eigen, onmiskenbaar karakter verlenen: er leeft in de poëzie van een tijdgenoot een alleen voor den gelijk-tijdigen lezer herkenbare geheimtaal; hij alleen weet, behalve alles wat ook lateren erin kunnen vinden, tussen de regels, achter woorden, beelden en rhythmen, die ephemere imponderabilia te ontdekken, die nu, maar dan ook nooit meer, het leven en de poëzie zó en anders maken dan vroeger, zeer kort geleden.
Soms is het anders: want evengoed als men zichzelf soms ziet, alsof het een ander was in een anderen tijd, een bijna onherkenbaar, beklemmend-bekend, maar niet te herinneren vreemdeling, evengoed ziet men het werk van den tijdgenoot soms van alle tijdelijk surplus aan associaties, taalgeheimen en rhythmische spanningen ontdaan; dan kan men, afgezien van de verwantschap, die men evenzeer met lang-verleden tijden of individuen kan hebben, al is die verwantschap een andere dan die tussen tijdgenoten, eeuwenoud werk met dat van vandaag vergelijken.