1
Pro domo. - Ik heb in den laatsten tijd tegen mijn critiek verschillende bezwaren gehoord: zij zou noch psychologisch, noch sociologisch zijn gefundeerd en geen rekening houden met den tijd en het volk waarin de becritiseerde kunstenaar leeft. Deze opmerkingen zijn gedeeltelijk juist, maar niet onverdeeld in mijn nadeel. Ik ben er in alle bescheidenheid van overtuigd dat ik door rechtstreeks en met den vollen inzet van mijn persoonlijkheid, en met alle beperkingen daarvan, te reageren op het werk en zijn maker en op de verhouding tussen die twee, minstens evenveel kans heb gehad om het hart van die beiden te raken en hun geheim te ontsluieren als de mensen met de brede en universele ontvankelijkheid. Ik zocht en zoek noch naar volledigheid noch naar objectiviteit. Ik ben er mij te zeer van bewust dat déze waarden het onbewust deel moeten zijn van de critische clerken, niet van de scheppende dichters, ook niet wanneer die critici zijn, en ik ben tot in mijn critieken lyrisch en intuïtief.
De als blaam bedoelde formule, waarmee een van mijn vroegere vrienden het wezen en de beperking van mijn critiek zo uitstekend heeft samengevat - ‘verder dan tot een individuele verhouding van haat of hartstochtelijke liefde komt hij zelden in zijn critieken’ - onderschrijf ik dan ook ten volle, in de gelukkige overtuiging dat ik het nooit verder zal brengen.