| |
| |
| |
E. du Perron
Poging tot Afstand. - Du Perron spreekt ergens met enige reserve ten aanzien van hun aesthetische waarde - ‘het meer poëtiese gedeelte van de z.g. verzamelde werken’ - over zijn verzen en als hij bewust die reserve formuleerde, heeft hij gelijk. Hij had zelfs verder kunnen gaan en in vergelijking met zijn verzameld proza ‘Bij gebrek aan Ernst’ misschien kunnen spreken van het iets minder prozaïsche deel van zijn werk. Ik voor mij zie dit alles nog anders, nog eenvoudiger ook, want voor mij is ‘Poging tot Afstand’ zonder enige reserve: geen poëzie. Hij gebruikt in sommige stukken ervan wel de uiterlijkheden van poetische vormen, maar zijn geval is precies omgekeerd als dat van iemand als Baudelaire, om een voorbeeld uit velen te nemen: hij is van nature proza-schrijver, en niets dan dat. Hij is zelfs uitsluitend een schrijver van critisch proza. Groot is de waarde van dat proza aesthetisch niet, maar het is helder, eenvoudig en beknopt. Ik ken het uit éen of twee deeltjes van zijn ‘Cahiers van een lezer’, die slechts in een zeer beperkte oplage werden gedrukt en naar ik meen niet in den handel kwamen tot nu toe. Hij blijkt daarin een lezer van een scherpe, harde intelligentie, fel maar zonder vuur; maar hij wil ook niet anders; hij haat niet alleen rhetoriek, hij haat zelfs alle verhevenheid, alle vervoering, alle grootheid, zou men bijna zeggen, die niet de grootheid is van Stendhal; maar ik krijg soms den indruk, dat hij zelfs Stendhal niet vereert om diens grootheid, maar om zijn hardheid en om zijn a- en antimoralisme, zijn al of niet echte a-moraliteit. Du Perron bevestigt in mij dezen indruk door zijn bewondering voor Gide, dien ik detesteer en die, voor zover hij verwantschap heeft met Stendhal, deze alleen vertoont in zijn a-moralisme, zijn eveneens al of niet echte a-moraliteit.
De overeenkomst tussen Stendhal en Gide ligt, voor zover zij bestaat, meer in de hardheid dan in de kracht. Stendhal's grootheid ontbreekt bij Gide geheel en Du Perron's voorkeur voor Gide maakt m.i. zijn bewondering voor Stendhal verdacht. Ik vrees, dat diens grootheid vooral hem geheel zal ontgaan.
Maar hij heeft een soms zeer zuiver gevoel voor de waarde van proza, voor dat van Van Schendel b.v. en hij verfoeit de hollandse zendelingen, naar zijn inzicht, als Coster en Matthijs Vermeulen; hij verfoeit, wat mij dikwijls dwaas en overbodig lijkt, hardnekkig den burgerman en de litteratoren. Hij verfoeit hen m.i. te koppig, te zuur en te giftig om van de in hen gewraakte
| |
| |
qualiteiten volkomen vrij te zijn; integendeel lijkt mij zijn zouteloos schimpen op futielen en futiliteiten vol verkropte nijdigheid en wrok: het is niet speels en niet vurig, niet open of scherp, maar miezerig, pesterig en flauw.
Ik sprak vrij uitvoerig over zijn critieken, hoewel die niet in den handel zijn en hoewel het hier over zijn verzen moest gaan, omdat het mij voortdurend moeilijker blijkt, aan te tonen waarom poëzie slecht is of goed: zo kan ik van ‘Poging tot Afstand’ niet anders zeggen, dan dat het poëtisch mislukt is; en de geest die het schreef is honds en moerassig; en zo sarrend en koppig navrant, dat het navrante zeurig en saai werd, zoals de lamlendige hangerigheid van een titel reeds aangeeft: ‘Zoo leeg een bestaan’. Het verschilt daarin evenmin als een deel van het surrealisme van de treiterende motregenstemming van het z.g. proza van negentig. Maar zijn intellect, hoe beperkt ook, is kantig en scherp. Daarom heb ik geprobeerd langs den weg van zijn critieken zijn natuur te benaderen, die dezelfde is als in wat hij zijn verzen noemt, maar die in de ‘Cahiers van een lezer’ en in enkele van zijn recensies - onlangs schreef hij uitnemend over Van Schendel's ‘Fratilamur’ - haar zuiversten en sterksten vorm vindt.
Na deze waardeloze verzamelde verzen publiceerde hij in ‘De Gids’ het merkwaardige ‘Gebed bij de harde Dood’, dat poetisch van weinig of geen betekenis is, maar - al exploiteert hij het gegeven tot in het bijna-vervelende - bij stukken navrant en aangrijpend. Misschien ligt in die richting voor hem een scheppende mogelijkheid; maar hij zal zijn gelijkvloers cynisme overboord moeten gooien. Ik herinner mij verder van hem enkele sonnetten, eveneens uit ‘De Gids’, doch te vaag om er iets stelligs over te zeggen; maar zij waren oneindig veel beter dan alles wat ‘Poging tot Afstand’ verzamelde. Misschien - hoe hij het woord afstand ook mag hebben bedoeld - komt hij ertoe zijn uitgever te verzoeken, zoals hij het indertijd in een ander geval diens voorganger deed, al de exemplaren die hij nog heeft, te verbranden. Het zou een verheugend moment zijn.
Parlando. - De poëzie van Du Perron begint met ‘Parlando’. Onvermoeibaar en moeizaam woekerend met zijn talent, heeft hij zich halverwege opgewrongen uit het motregenende cynisme dat ‘Poging tot Afstand’ bedierf tot den verbeten weemoed en schamperheid waaruit zijn nieuwe bundel in hoofdzaak is samengesteld. De atmosfeer van zijn vroegere werk, die afgezien
| |
| |
weer van de vraag of hij haar omzetten kon tot gedichten, onverdragelijk was - is hier ten dele gezuiverd, maar vooral zo korzelig verhard, dat het triviale schimpen op het triviale nu een vinnig en inderdaad polemisch accent krijgt. Men zou diep kunnen ingaan, in dit verband, op de vraag in hoeverre het polemische en het poëtische vrienden of vijanden zijn, maar in elk geval: Du Perron's poëzie is ondenkbaar zonder zijn agressiviteit en zijn onbeschaamde onthullingsdrift. Ik zeg erbij: voorlopig. Ik geloof namelijk, dat zijn weerbaarheid en durf geen primaire trekken in hem zijn. Dieper in hem leven niet alleen een kinderlijke sentimentaliteit en weemoed, maar vooral een angst en een moedeloosheid, zo ontzenuwend en ontmannend, dat men er over verbaasd staat, hoe hij er dikwijls in slaagde die nog zó te maskeren. Ik hoop niet, dat deze bewering den indruk zal wekken dat ik redeneer langs het bekende schema: men is juist dat, wat men voorgeeft niet te zijn. Ten eerste verbergt Du Perron zijn wezenlijke trekken lang niet altijd, maar ten tweede is zijn agressiviteit zo evident een vlucht naar voren, dat men zich hier haast niet vergissen kan. Deze vlucht is geen lafheid, want de angst die hem op de hielen zit, is een zo monsterlijk en geweldig wezen, dat alleen onnozelen er niet voor zouden wijken - en, als men wil, helden, inderdaad. Du Perron's dapperheid erkent dat hij geen held is. Maar soms is deze dapperheid ons liever, omdat zij menselijker is, dan de opera-achtige durf van Siegfried die den Draak verslaat. Voor mij althans liggen de aangrijpende accenten in ‘Parlando’ in het langzame, tergende retireren van ‘Leven is goed’ en in ‘Een grote stilte’. En natuurlijk in het ‘Gebed bij de harde dood’, dat mij voortdurend lijflijker is gaan verontrusten; zodat mij nu de vraag naar de zuiver-poëtisch waarden van dit gedicht, waarop ik vroeger neen heb gezegd, soms bijna belachelijk en dikwijls gepreoccupeerd-lyrisch toeschijnt.
Ik vind overigens in zijn bundel - en ten opzichte van dit geheel lijkt de vraag naar de strikt-aesthetische waarde ervan vaak een vernietigend antwoord op te roepen - behalve de gedichten die ik noemde en ‘Reprise’ vrijwel geen verzen, die mij ten volle voldoen. Niet alleen omdat zij niet klinken of stromen, maar omdat zij geen ruggegraat hebben. Zij zijn in elkaar gezet, gespijkerd en vastgeschroefd. Er is geen bindend element, rhythmisch of plastisch, dat hen organiseert tot een eenheid. Zij missen het creatieve. Zij zijn wel, vrijwel steeds, expressief. Ik hoop dat het onderscheid zonder meer duidelijk is. Zijn verzen missen
| |
| |
het scheppende beginsel, dat hen in staat stelt, alle wind en weer te doorstaan. Zij doen mij denken aan de juffrouw van biscuit die op zijn schoorsteen staat. Zijn vormkracht is te gering om zijn gegevens, gevoelens, gedachten, beelden en associaties - zijn inhoud dus, te bezielen en te herscheppen tot poëzie. De aggregatie-toestand van zijn poëtischen inhoud is voor en na het werken der vormkracht niet wezenlijk, soortelijk anders. Maar de betekenis van iemand, die naast veel verzen, die mij meer gestolde, gebakken, bevroren inhoud dan tot poëzie omgegiste lichamen lijken, de gedichten geschreven heeft die ik noemde, is buiten iederen twijfel.
Nawoord bij ‘Tegenonderzoek’. - De voorgeschiedenis van deze narede is de geschiedenis van een bekering. Ik kende tot in het najaar van 1930 van Du Perron bijna niets dat mij aantrok. Ik verwierp integendeel vrijwel alles wat ik van hem gelezen had: zijn z.g. gedichten [‘Poging tot Afstand’], zijn eerste verhalen [‘Bij Gebrek aan Ernst’] - en ik had, ronduit gezegd, van een vluchtig en fragmentarisch doorlezen van enkele van zijn ‘Cahiers’ een antipathieken indruk: hij dweepte met Gide dien ik abject vond en vooral met Stendhal, dien ik toen niet goed kende, hij schreef denigrerend over Vermeulen, smalend over mijn vriend Gerard Bruning en over mij op een manier die ik toen niet apprecieerde. Wat had ik gemeen met dien giftigen Indischman? Eén ding: wij waren beiden door niets zo heftig gebiologeerd als door ons-zelf. Het verschil was alleen dat het phenomeen-Marsman mij de moeite van een gebiologeerd-zijn waard scheen, het phenomeen-Du Perron allerminst.
Vanwaar die bekering? Het was, allereerst, geen bekering van mij maar van hem. Ik oordeel over wat ik in hem verwierp niet anders dan vroeger, al begrijp ik het thans als een phase in zijn ontwikkeling. Ik zie het nu als een déel van zijn werk, terwijl het toen nog slechts het gehéel was. In het najaar van 1930 las ik van hem het ‘Gesprek over Slauerhoff’ en een bespreking van Ter Braak's ‘Carnaval’. Deze twee stukken overtuigden mij: de fret, de sarrende kankeraar, de landerige querulant had behalve een scherpe luciditeit - die had ik hem tot mijn spijt niet kunnen ontzeggen - het hart en den moed om zichzelf te vergeten en de diep overtuigde en overtuigende volharding om te strijden voor een zaak waarin hij geloofde. Hij was, in den grond een gepassioneerde. Ik had hem - en ik geloof niet dat het aan mij ligt, dat dit niet eerder gebeurde - herkend.
| |
| |
Niets heeft zozeer Du Perron's interesse als de mens, maar de mens in een zeer beperkte betekenis. Hij ziet hem, als zichzelf [want in den grond blijft hij enkel toegankelijk voor wat hem verwant is] allereerst als psychologisch phenomeen. Hij denkt hem los van de natuur [hij is ongevoelig voor atmosferen en weinig gevoelig voor een landschap], los van het heelal, los van ieder buitenwerelds principe, los van elke bestemming. Hij bekommert zich niet om de sociale structuur van den tijd waarin zijn figuren leven, hij laat hun omgeving geen andere relatie dan die der eeuwige vijandschap van het individu met de groep, hij ontneemt hun iedere solidariteit die een andere is dan die der vriendschap.
Dit besnoeid en geïsoleerd phenomeen wordt het voorwerp van zijn onuitputtelijke interesse en het bestaat nog slechts, zou men zeggen, om door hem te worden bekeken, aangerand en gepeild. Maar in wezen bestaat het slechts om door hem te worden aanvaard of verworpen, bemind of gehaat. Want dit spel wordt niet enkel gespeeld om zichzelf en niet alleen om zijn onvermoeibaar psychologisch analyseren te bevredigen, het gaat om een waarde, om het enige wat den mens Du Perron in wezen ter harte gaat en deze schijnbaar uiterst a-moralistische en relativistische psychologie staat in dienst van een norm: zij onderzoekt of een mens den moed heeft zichzelf te doorgronden tot op zijn kern; en hoezeer hij aan dit vooroordeel gehecht is, blijkt uit zijn haat, waar hij volstrekte eerlijkheid mist en uit zijn liefde waar hij die vindt; dit ‘Tegenonderzoek’ is er een doorlopend bewijs van.
De nederlandse critiek heeft om den schrijver voorgoed onschadelijk te maken het ‘Gebed bij de harde Dood’ en ‘Het Drama van Huize-aan-Zee’ tot Du Perron's meesterwerken gecanoniseerd, om hem daarna des te hardnekkiger te kunnen vervolgen met zijn mislukkingen, waaronder ‘Een Voorbereiding’ naar haar mening de kroon spant en ook deze ‘Cahiers’ zullen zeker een redelijk quantum aan bestrijding en ergernis wekken. Daarmee is hun doel dan bereikt: want ik kan niet inzien dat een andere drijfveer dan deze van de vroegere particuliere editie een publieke heeft gemaakt. Aan altruïsme kan men moeilijk geloven, aan optimisme nog minder: de schrijver ontzegt aan de nederlandse litteratuur zelfs de mogelijkheid om tot het peilen van haar laatste waarheden te komen, hij ontzegt haar intelligentie en luciditeit. Hij zal niet geloven dat zij ook maar in staat is van hem iets te leren en ook medelijden zal hem tot
| |
| |
publiceren in wijderen kring niet hebben geleid. Maar waaraan ontleent hij het recht haar voortdurend lastig te vallen, terwijl hij bovendien weet hoe graag zij met rust wordt gelaten? Hij ontleent, zo nodig, behalve al aan dit laatste feit op zichzelf, het recht haar te kwellen - en wie weet toch tot haar voordeel? - aan zijn ergernis, aan het feit dat zij hem slag op slag in zijn verwachting, althans in zijn hoop, heeft teleurgesteld. Want hoe weinig Du Perron's tropisch temperament en franse intelligentie geschikt zijn om in de nederlandse litteratuur weerklank en omgekeerd waarden te vinden, hij zoekt onvermoeid naar het laatste en misschien ook naar het eerste. Hij vindt noch het een noch het ander, hij vindt nog eerder enige waarden dan weerklank maar hij vindt vooral domheid, benepenheid, hysterische grootspraak en burgerlijkheid en hij haat dat. Ik voor mij zou bij een dergelijke ongeneeslijke incompatibilité de caractères voortdurend sterker geneigd zijn de zaak den rug toe te keren, Du Perron schimpt en vecht alsof er nog iets te bereiken viel - en als minste, ik vrees als enig resultaat bereikt hij dan dit: dat zijn gal gelucht wordt.
Toch kwam er een keer in het droevige huwelijk tussen hem en de hollandse muze en voor mijn gevoel ligt die kentering ongeveer in den tijd tussen ‘Vriend of Vijand’ en ‘Tegenonderzoek’. Ik wees al op zijn warme bewondering voor Slauerhoff en Ter Braak. Ik zou verder, in een enigszins ruimer verband, vooral kunnen wijzen op zijn studie over ‘Lady Chatterley's Lover’ [‘Forum’, Juni 1932], waarin hij in de geijkte tegenstelling tussen Huxley en Lawrence de menselijkheid van den laatste verkiest boven de overwegende intellectualiteit van den eerste. Ik zeg niet, dat hij tevoren de intelligentie als alleenzaligmakend heeft gezien - zijn liefde voor Dostojewski en Stendhal zouden het tegendeel kunnen bewijzen - maar dat hij, uit die duistere behoefte om niet alleen anderen maar ook zichzelf te kort te doen, zijn intellectualiteit vooral in dienst stelde - niet alleen van zijn haat, maar zelfs van zijn wrok, van zijn slechte humeur, van zijn arroganties en préjugés. Niemand kan, denk ik, uit zijn werk begrijpen, welke positieve karaktertrekken, welk een hartstocht achter dit gemelijk en faciel cynisme verborgen lag - en nog heeft hij slechts een glimp laten zien van den gloed en de sterke, romantische krachten van zijn natuur. Maar de toon is volkomen veranderd.
Voor sommigen is Du Perron vooral de auteur van deze ‘Cahiers’, voor velen van ‘Nutteloos Verzet’; voor mij is hij eigenlijk vooral
| |
| |
de schrijver van zijn brieven en zijn nog ongeschreven autobiografie. Hij heeft bijna de plicht deze laatste te schrijven, zeker de mogelijkheid, het talent. Het zou, als niet alles bedriegt, zijn sterkste boek kunnen worden: zijn indische jeugd, zijn verblijf in Europa, zijn liefden, zijn vriendschappen, zijn haat, zijn denkbeelden, zijn lectuur, zijn fronde - en dit alles geheel onverhuld en gezien door zijn scherpe intelligentie, die dan zeker niets meer zal zijn dan ‘de knecht der ziel’.
Het Land van Herkomst. - De binnenste drijfveer van het werk van E. du Perron is van den aanvang af autobiografisch geweest. Het was dat niet enkel, met een voor Nederland ongekende openlijkheid, in de onverhuld-subjectieve gedeelten ervan, maar ook wanneer het den schijn aannam van een sterkere objectiviteit; en het was het, in het laatste geval, minstens zo obsederend als in het eerste.
In de beginperiode van zijn werk, den tijd van ‘Poging tot Afstand’, ‘Bij Gebrek aan Ernst’ en de eerste ‘Cahiers van een lezer’ was dit element niet alleen erg uiterlijk in een deel van zijn werk, maar zelfs vrij opzichtig en prikkelend door zelfingenomenheid. Het merkwaardige was dat dit zelfbehagen meestal den schijn aannam van een sterke geringschatting van zichzelf, maar men voelde dat deze methode van zichzelf en het leven te kort te doen op het tegendeel van geringschatting berustte. De verwachtingen die Du Perron van het leven had waren eerder te hoog, te absolutistisch zelfs dan te laag en het klein-houden van zijn hoop was een zuiver-defensieve methode.
Toch was het, als men zich niet door zijn houding verwarren liet, van het begin af aan duidelijk dat het narcistisch cynisme waarmee de auteur zichzelf en het leven kleineerde de vervalsing was van een veel dieperen drang tot zelfopenbaring en achteraf bezien lijkt het mij mogelijk dat de ergernis die zijn vroegere werk heeft gewekt, te herleiden is tot den wrevel over deze een tijdlang systematisch volgehouden, dubbel-bedriegelijke misleidingstactiek: zich verbergen in de hoop gevonden te worden, zich schijnbaar volledig geven om zich des te beter te kunnen verbergen. Waarom gaf hij zich niet zoals men voelde dat hij in wezen moest zijn? Waarom onthield hij ons en zichzelf de volle maat van zijn wezen?
Vermoedelijk uit angst; uit de vrees om definitief ontgoocheld te worden als hij zich geheel aan het leven over zou geven; uit de vrees ook dat de anderen teleurgesteld zouden worden in
| |
| |
hem. Zolang hij zijn diepste wezen verzweeg, bleef de illusie bestaan dat het weerklank zou vinden als het zich eenmaal prijs zou geven, en zo speelde de illusionist het spel van den al bij voorbaat gedesillusioneerde, de moralist het spel van den immorele, de romantisch-absolutistische idealist dat van den relativistischen cynicus - en met grote volharding. Met de tergende koppigheid van Jacob die, aanvallend en verdedigend, niet losliet voor hij ‘gezegend’ werd, met de schuwe geluksverwachting van Anton Wachter die in alle vernederingen ‘heilig hielt seine höchste Hoffnung’.
Zelfverheffing en zelfkleinering, en het een in den vorm van het ander, beide kanten van een zelfde romantische onzekerheid omtrent zichzelf en zijn kans in het leven, een tegelijk naïef en luciede wantrouwen, een koloniaal minderwaardigheidsgevoel tegenover de europese cultuur - dit alles verijdelde in die jaren den drang naar de volle zelfverwerkelijking die Du Perron zocht en deed hem averechtse middelen kiezen. Thans na een periode van ongeveer tien jaar geeft hij ons, via ‘Nutteloos Verzet’ en ‘Tegenonderzoek’, waarin hij zijn middelen in overeenstemming bracht met zijn doel, in ‘De smalle Mens’, maar vooral in den autobiografischen roman ‘Het Land van Herkomst’ de volle maat van zichzelf.
Misschien is het niet direct duidelijk dat er een innig verband bestaat tussen autobiografie, in de essentiële betekenis van het woord en - moraliteit. En toch - als men de daverende waarheden die het vulgus paraat heeft om de autobiografie te disqualificeren beaamd heeft, omdat al deze wijsheden er volstrekt niéts toe doen, als men gedacht heeft aan den drang om zichzelf te verduurzamen in een vorm, aan de behoefte aan weerklank, aan de ijdelheid en het exhibitionisme, stuit men telkens weer op de beslissende vraag: wat heeft deze mensen in wezen gedreven? Waaróm zijn zij vervuld van zichzelf en bezeten door den drang zichzelf te verbeelden?
Omdat zij in het beeld zichzelf willen kennen en, zichzelf doorgrondend, hun diepste wezen vorm willen geven en het stuwen in de richting van zijn norm. Reeds in het kennen van zichzelf ligt de kiem van dit zichzelf zuiverende realiseringsproces. ‘Niemand’, zegt Thomas Mann, ‘bleibt ganz der er ist, indem er sich erkennt’. De schrijvers der autobiografie zijn doordrongen van het besef dat hun leven in overeenstemming met hun innerlijk noodlot moet zijn, dat men alleen door zichzelf te ontginnen tot vruchtbaarheid kan geraken, tot de volle ontplooiing zijner
| |
| |
potentiële natuur. De drang die potentie te realiseren in haar sterkste en zuiverste gedaante, ook in hun werk, is de tegelijk morele en scheppende drijfveer die hen bezielt. Zij verklaart hun onafgebroken aandacht naar binnen, hun strijdbaarheid naar buiten, hun voortdurend zichzelf confronteren met hun norm. Zij verklaart ook dat zij steeds voorbeelden zoeken, mensen en schrijvers waarin zij sterker dan zij zelf het vermochten hun streven verwerkelijkt zien. Zij vergelijken zichzelf in een onafgebroken pogen het bereikte te overtreffen met hetgeen hun voorbeelden realiseerden van zichzelf - en indien, na dit alles, de autobiografie nog om een morele rechtvaardiging vraagt, dan ligt zij hier, in haar normatieve natuur. Du Perron drukt dat uit met de woorden van Malraux, waarmee hij zijn boek heeft geopend: ‘Il faut chercher en soi-même autre chose que soi-même pour pouvoir se regarder longtemps.’
De vraag die bij dit alles nog buiten beschouwing bleef en die de waarde der autobiografie bij het proces van zelf-verwerkelijking opeens weer zeer problematisch maakt, is deze: Kán men zichzelf leren kennen, afgezien nog van de kwestie of men het beeld van zichzelf niet vervormt door het te beschrijven. Ik denk aan het pijnlijke juiste, ontzenuwende woord van Rimbaud: ‘Je est un autre’. Niet alleen het verbeelden, maar reeds het analyseren van zichzelf heeft een element van vervalsing. Is het dit inzicht geweest dat Du Perron ertoe dreef, ondanks zijn behoefte aan een maximum van waarheid, geen zuivere autobiografie te geven, maar een autobiografische roman? Over een tekort aan mededeelzame onomwondenheid kan niemand zich beklagen, de vraag voor den schrijver is alleen: heeft hij zijn maximum van waarheid gegeven? Heeft vooral de romanvorm dien drang naar waarheid niet te kort gedaan? Ik ben huiverig voor de z.g. hogere waarheid die volgens velen de roman zou bezitten boven de autobiografie. Maar nog eens, de lezer kan bij zoveel waarachtigheid alleen zwijgen, met bewondering voor den moed waarvan dit zelfgericht onmiskenbaar getuigt. De schrijver alleen kan later uitmaken of hij zichzelf met dezen roman den weg naar een nog naakter autobiografie niet versperd heeft.
De auteur stelt het voor alsof zijn roman tussen februari 1933 en februari 1934 te Parijs is geschreven. De politieke en sociale chaos, de persoonlijke zorgen en kwellingen waarin hij bekneld zat, dreven hem den weg op van de herinnering. De haat van zijn anarchistisch temperament tegen de dreigend zich verdich- | |
| |
tende collectiviteit, de voortdurende wrijving met de mannen van de wet doen hem temidden van leugenachtigheid en verwarring verlangen naar het kind dat hij was, naar zijn indische jeugd, naar de wereld waarin hij zijn oorsprongen heeft. Misschien vindt hij daar, in the moonlight of memory behalve den troost dien het herdenken hem geeft, ook het begin van de waarheid over zichzelf en een verklaring van het wezen dat hij geworden is. Maar telkens overrompelt de werkelijkheid der actualiteit hem opnieuw.
De roman speelt dus op twee plans, het Indië van 1900-1920, het Europa van 1920-1935. De compositie heeft door die tweeledigheid soms iets willekeurigs gekregen, maar zij zorgt voor de afwisseling, die hier en daar zeker niet onwelkom is. De indische herinneringen hebben n.l. vooral in het begin, in hoofdstukken als ‘Familie-Album’, ‘Voorhistorie van mijn ouders’ en ‘Het kind Ducroo’ iets erg monotoons en maken den indruk van plichtsgetrouw en met tegenzin afgeraffeld strafwerk. Een stroom van futiliteiten en anecdotes trekt langzaam en tegelijk vermoeiend gejaagd, elkander verdringend voorbij. De schrijver heeft zoveel onthouden, dat zijn geheugen een rem wordt voorde verbeelding. Maar dat is dan ook vrijwel het enige bezwaar dat dit boek bij mij wekt. De atmosfeer van het indische leven vooral is onvergetelijk gesuggereerd, het beeld van een wereld inderdaad, en authentiek. Daar kan men op zweren, ook al is men nooit in Indië geweest. Ik denk nu vooral aan de beide hoofdstukken over de Zandbaai. De personen zijn zonder uitzondering voortreffelijk getekend. Ducroo's ouders vooral; de psychologie is overal uitmuntend, de stijl die volkomen stijl blijft en tegelijk volkomen natuur, is op de meest uiteenlopende situaties berekend. Ik denk nu achter elkaar aan wat voor mij de toppunten zijn van het boek, behalve de hoofdstukken die ik al noemde over de Zandbaai, het hartstochtelijk-intelligente ‘Gesprek met Heverlé’, het ‘Dubbelportret van Arthur Hille’. In dit laatste hoofdstuk werd een mens zo compleet en lijfelijk aanwezig gemaakt als alleen Couperus het deed, vooral met Gerrit, in het derde boek van de ‘Kleine Zielen’. Ook de ‘Dood van mijn moeder’ en ‘Het Gekkenhuis’, de beschrijving van het merendeels onmogelijk stel sujetten die de wisselvallige bevolking vormden van het ‘Kasteel Grouhy’, zijn uitstekend. ‘De Krant’ geeft een beeld van de troebelen in Parijs tijdens het Stawisky-schandaal, met een gepassioneerd-documentaire overtuigingskracht, die geen der razende reporters ooit heeft bereikt.
| |
| |
Deze bespreking tracht meer een psychologische toelichting te geven, hoe beknopt dan ook, van de motieven die Du Perron dreven tot het schrijven van dezen roman dan een tot in onderdelen aesthetische waardering. Mijn grote bewondering voor dit werk vat ik misschien het best samen als ik zeg dat ik voor mijn gevoel niemand van de volwaardige schrijvers van mijn generatie te kort doe door ‘Het Land van Herkomst’ te zien als de compleetste uiting van onze generatie. Om de intelligentie, den menselijken rijkdom, den hartstocht en het schrijverschap ervan - om het streven naar menselijke waardigheid.
|
|