Merijntje de Bastaard.
Ik heb iets tegen Merijntje.
Niet tegen de schrijver, tegen de Jong, en zelfs niet tegen het boek als zoodanig. Er zijn nu eenmaal heele volksstammen, die het nooit leeren, en ik vind het doodgewoon dat de Jong daar óók bij hoort.
Ik heb iets tegen Merijntje, de hoofdpersoon van de bekende lintwormroman waarvan ik het einde nog niet voorzie. Want al zijn we hier in Nederland waarlijk al genoeg getracteerd op de ellendigste misboorlingen en zwakzinnigen, voor wat de stijlpersonen van een roman betreft, zoo erg is het nog nooit tevoren geweest.
Zoo'n ellendig bloedarm schepsel, zoo'n volslagen Lombroso-klant daar was inderdaad het wachten nog op.
Een ondervoed kind van domme ouders, met de meest duidelijke kenteekenen van (hoewel onschuldige) achterlijkheid, een van de geboorte-af-aan verdraaid, ongezond, ongeorganiseerd boerenarbeidersproletariertje. In wiens leven volkomen niets gebeurt, (aan de binnenkant) en die al zou er iets gebeuren, daar toch in volstrekte onbewustheid onderdoor leven zou.
Zoo'n kind met een krentenbaard, met papieren kokers om de ellebogen om zich de dauwworm niet af te krabben, zoo'n kind, dat in het leven gehouden wordt door busdoktersdrankjes die naar anijs ruiken en door de Algemeene Kinderkolonie ‘Iedereen aan Zee’.
Zoo'n kind wat niet mee kan spelen in de kring, met Jaapje en met Prutske, met de Kleine Johannes en Sprotje, met de kinderen van moeder Zoomers-Vermeer en die zelfs niet aan de hand mag loopen met dat ellendige mormel Letje wat bij mevrouw Top Naeff logeert. Een nakomertje, dat de kat knijpt in het donkere trapgat, en waarvan alleen de veel te jonge huisbezoekster van de bedee-