heerscht een schreeuwerige opruiingstemming, die nauw grenst aan: ‘Zoek uit de lappen! Een dubbeltje wat je d'r uit haalt!’ Want men richt zich hier ‘krachtig’ tegen een zeer groot deel van de nieuwere dicht.... (ja.... kunst durf ik niet eens meer te zeggen, want dan krijg ik ook een aardappel naar mijn hoofd; ze werken hier immers druk met schoolmeestertjes en blauwpitten!). De jongelui krijgen er dan zoo eventjes van langs, de ‘letterkundigen’ van de almanak u-weet-wel. Hier geen breed gebaar van: ‘Heer, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!’ Neen, op alle slakken wordt behoorlijk zout gelegd en in de massa is waarlijk wel eens een enkele opmerking raak. Maar dat kan geen mensch helpen, dat gebeurt wel meer.
Met dat al, meen ik, is de constitutie van dit tijdschrift gevaarlijk ziek. De redacteuren zijn ware reuzen, elk op eigen gebied, elk voor zoover het voeten heeft, maar kijken, verder dan hun neus lang is, neen, dat doen ze evenmin als ieder ander. Welnu, die reuzen hebben om zich vereenigd een buitengewoon heterogeen gezelschap lieden van diverse maten, die alle meedoen omdat ze gevraagd zijn, waarschijnlijk, (wie neemt hun dat kwalijk?) maar die in dit blad even zoo weinig hun vaderland vinden als de apen aan de Noordpool. En wat het meest verwondert en tot nadenken stemt, onder hen treft men verscheidene figuren aan, wier neuzen geschramd en wier oogen opgezet zijn, vanwege de korrelen hagel, die in het heetst van de veldslag ook hen moeten geraakt hebben. En aangeschoten als ze waren, wankelden ze toch mee....
Van enkelen ligt de litteraire voorgeschiedenis in een ondoordringbaar duister. Waarschijnlijk werden sommigen uit het hoofd van een der beide verschrikkelijke Zeusen zelf gebaard.
Een algemeene klacht moge dit condolatiebriefje besluiten. Vóór het jaar 1880 kende onze litteratuur het schelden nog niet als onderdeel der kunstcritiek. Van Deyssel heeft dit verrukkelijk genre geschapen en het zeer delicate recept