De anatomische les
(1926)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
[pagina 61]
| |
De dertien sonnetten die Gérard de Nerval onder den naam: les Chimères heeft samengevat, zijn rechtstreeks ontstaan uit den donkeren grondslag zijns wezens, en vormen van zijn poëtisch oeuvre de kern. Nooit drong hij tevoren zoó diep door tot de gronden des levens, nooit ervoer hij zoo smartelijk de volkomen vergeefschheid van God en wereld; nooit werd hij door worgender visioenen gegrepen, nooit bloedde hij zóo... Maar nooit ook verbeet hij, bij alle directheid, trotscher en koninklijker deze wanhoop, nooit werd hij, als schepper, zoo volkomen heerscher over zichzelf, den gekwelde; nooit steeg hij zoo licht, als bevleugeld omhoog naar het vluchtige zenith des levens, bevrijd en ontvoerd door de magische stijgkracht des woords. De grondslag zijns wezens, het besef, dat niet enkel zijn hersens verteerde, maar zijn bloed en vezels doortrok; dat zelfs in zijn bloed den duisteren oorsprong nam, om daarnà door zijn folterend denken tot het doodelijk inzicht te komen, was van wat wij weten of wanen, het somberste aller geheimen: dat der vergeefschheid van alle, menschlijk en goddelijk | |
[pagina 62]
| |
leven: van de vurige driften des bloeds en de duizelingwekkende tochten des geestes, den gang en het lot van sterren en steden, culturen en bloemen, van God, mensch en heelal.
De stelligheid dezer al-vergeefschheid vormt de ononderbroken onderstroom dezer verzen; soms gaat zij schuil achter machtige beelden; soms breekt zij, onweerstaanbaar - de laatste kreet zijner radeloosheid - dwars door het harde omhulsel der woorden, soms temt en breidelt hij haar tot een donker gonzende echo, maar altijd omwaart en vervolgt zij het sonore, statige schrijden der rhythmen, als een pantherachtig sluipende schaduw, een kansbeloerend, sprongklaar gevaar.
Twee krachten met name weerhouden hem zich als een veege, weerlooze prooi aan de laatste somberheid over te geven; zij voeren in hem, òm hem, met het duister besef dezer al-vergeefschheid een fellen, volhardenden strijd; zij laten hem niet aan de laatste wanhopige moeheid dan na een langdurig en koppig gevecht. Deze twee zijn zijn drift en zijn trots, of, om beide in éenen samen te vatten, | |
[pagina 63]
| |
zooals ze in hem organisch een-en-ondeelbaar waren, tot de polaire tegenkracht van somberheid, moeheid, vergeefschheid...: zijn machtig, heerschzuchtigbloed. De strijd dier twee krachten vormt de tragiek van zijn wezen en werk. El Desdichado
Je suis le ténébreux, - le veuf, - l'inconsolé,
Le prince d'Aquitaine à la tour abolie:
Ma seule étoile est morte, - et mon luth constellé
Porte le Soleil noir de la Mélancolie.
Dans la nuit du tombeau, toi qui m'a consolé,
Rends-moi le Pausilippe et la mer d'Italie,
La fleur qui plaisait tant à mon coeur désolé,
Et la treille où le pampre à la rosé s'allie.
Suis-je Amour ou Phébus?... Lusignan ou Biron?
Mon front est rouge encor du baiser de la reine;
J'ai rêvé dans la grotte où nage la sirène...
Et j'ai deux fois vainqueur traversé l'Achéron:
Modulant tour à tour sur la lyre d'Orphée
Les soupirs de la sainte et les cris de la fée.
Hoort ge hoe in dien prachtigen aanhef de drang naar het onmiddellijk en volledig openbaren der laatste waarheid over zichzelf wor- | |
[pagina 64]
| |
stelt met een wrevelig weerstrevenden, laatdunkenden trots, die liever alles zou willen verzwijgen dan zich verneedren tot zelfbeklag? Twee keeren hapert hij, en het is, of een harde romeinsche zelftucht, die spreken veracht als lafhartig verraad, en bekennen schuwt als ont-eigening, sterker zal zijn dan de drang die hem drijft naar het woord, maar hij weet, dat in den magischen ban van de vorm de ziel niet alleen niet verraden, maar meesterlijk bedwongen zal zijn, en de slangen des levens, verlatenheid, angst... betooverd, bezworen - en tevens het hart voor enkle vervoerde momenten bevrijd. Maar twee keeren drijft het hem voort naar een moeizaam verworven term, die den voorgaanden echter in macht en ontzetting nog overtreft, en overtreffen moèt, wel-beschouwd, wil het hem verder voortstuwen en het zwaartepunt opheffen en verleggen uit het te vast verankerd rustpunt van den aanhef, een voorbarig genomen, en te stabiel evenwicht. Reeds in den tweeden regel is de welhaast in den aanvang verstarde beweging vrij-schrijdend geworden, en het lot van den tevoren nog slechts onbestemd-ongetrooste beslist en verhevigd tot dat van den onbeken- | |
[pagina 65]
| |
den aquitaanschen vorst, wiens beeld de meest volstrekte, en tegelijk, in alle geheimzinnigheid meest concrete verlatenheid oproept: zonder burcht, zonder heir, in het holst van den nacht, verdoold en alleen... Ma seule étoile est morte, gaat hij voort, en het is, of de nachtelijke verlatenheid, indien mogelijk, nog duisterder wordt; of hiermee, met deze uiterste wanhoop, het gedicht afbreken zal. Maar plotseling en beslissend springt dan het beeld op, dat hem, bij alle verlatenheid en rampzaligheid, losrukt en redt, omdat het hem van de hooge functie bewust maakt drager te zijn van het goddelijk instrument, en men voelt hoe ineens het binnenrijm: orte - niet alleen juist genoeg stuwkracht ontwikkelt om tot onder de verste syllaben van dien vierden regel te kunnen dóortrillen, maar ook en vooral dràag-kracht genoeg om het bijna-loodrecht-instorten der eerste drie regels te ondervangen en staande te houden in een nochtans zeer wankel, naar verder vallen neigend labiel evenwicht; en hoe ten slotte ditzelfde sonore rijm de beteekenis van het dragen een trotschen nadruk verleent, en het stempelt tot een verheven, maar sombre genade. | |
[pagina 66]
| |
De herwonnen aandacht voor zijn verleden tast voort, en hij herinnert zich scherp de wilde en prachtige avonturen van zijn nu ondergaand leven; en in dit herdenken roept, smeékt nu zijn bloed, de trotsche, vurige hartstocht, die levens genomen heeft en verworpen naar driesten, achtloozen willekeur, dat de herinnering aan de bergen en zeeën, de landen en bloemen, die hij zoo onstuimig heeft liefgehad, hem door den dood niet geheel zullen worden ontnomen. De herinnering, verscherpt door het naderend einde, roept uit verten van bijna-vergetelheid levens en daden op, die hij geleefd heeft; en nog eens slaat de vlammende hybris uit in den roep naar zijn godlijken oorsprong. Maar ook op aarde heeft hij grootsche en vurige daden verricht, want is hij Lusignan niet geweest, de felle krijgsman van den Tweeden Kruistocht, later koning van het heilig Jeruzalem? Een woord roept een wereld op; herdenken rooft en verbruikt, even snel en fel als vroeger zijn hartstocht, levens en daden, eeuwen her en uiteen; maar nadat reeds een oogwenk te voren, in den slotregel van het tweede kwatrijn, het herdenken eener troostrijke lieflijkheid, | |
[pagina 67]
| |
tot een trillende innigheid, ja welhaast tot een siddering van lichte vreugdige vrede verpuurd is, daarna uitsloeg in de kreet naar zijn bovenwereldschen oorsprong, verklaart het zich in den tienden regel tot een zoo sereene souvereiniteit, dat de nu nog nà-duizelende verrukking van trots en zaligheid: mon front est rouge encor du baiser de la reine - hem eén oogenblik opneemt in een onaardsch glimlachend geluk, dat alle geleden rampzaligheid én het snel aanwassend onheil, dat hem in enkele uren verzwelgen zal, eeuwen ver weg in vergetelheid rukt. De herinnering snelt voort; doet hem een oogenblik toeven in den trillen den schemerdroom van het vrouwlijk halfduister der natuur, om dan ten slotte op te varen tot die koninklijke laatste strophe van dood-en-leven-overstijgende roekeloosheid.
Ik geloof, dat nimmer daarvoor of daarna dit in volkomen ongenaakbaarheid wegstaren over de wereld, dat van sommiger dichterschap de onontkoombare voorwaarde schijnt, in zoo grootschen trots en zoo laatdunkende verhevenheid is uitgedrukt. |
|