De anatomische les
(1926)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
Zijn verzen roepen een bronzen zomer voor mij op: Ik verbleef enkele dagen - maanden te kort! - op een klein eiland in de Oostzee. De zomer was er - in noordelijk water, op schralen grond - niet zoo overdadig-bloeiend en zwaar-verzadigd, dat hij het bloed duizelend zong en loom-beschonken, maar diep en helder onze verrukkingen drenkte. Ruim en krachtig stroomde de zoute wind, die bloeide van kruidenreuk, en achter de ruischende heuvlen der waatren waren de hemelen een paarlen schelp. Overdag zeilden wij: wuivende tochten door een diep-blauwe wereld - en door het gedurig onstuimige water trokken wij, zwemmend, den lenigen slag onzer leden, als schietende spoelen, blinkende visschen in zacht kristal... Een koelen avond, rond middernacht - slaap beving reeds in zacht omarmen de zinnen der andren, minder dan ik met de feesten van zon en aarde vertrouwd - zat ik nog wakker in het bloeiend priëel van den nacht: de kamer was laag, balken streepten somber den zolder, de wanden waren droomend met schaduw bekleed - over de tafel stroomde het goud van de lamp; daarnaast lagen, zag ik, aan- | |
[pagina 28]
| |
schuivend tot lezen, de verzen van Trakl.... Ik moest ze reeds eerder hebben gehoord, schoot mij in, maar de indruk vervaagde - hoe onverklaarbaar dit ook mij-zelf nu moet schijnen: zoo gaan wellicht werelden onder, zonder dat onze wimpers bewegen... Sindsdien werd mij dit boek een onvervreemdbaar eigendom.
***
Voor mijn gevoel, dat niet in de eerste plaats naar het muzikale neigt, naar ik meen - verschijnt, indien er een enkele maal sprake is van het in elkaar overgaan der kleur- en klankwaarden, doordat éen dezer nauwverwante gebieden het andere dwingend in zich opneemt, eerder de klank als kleur dan dat de omgekeerde verschuiving zich in mij voltrekt: zoo gevoel ik ook in het werk van Trakl, waarin muziek en kleur innig verweven zijn - een atmosferisch samengaan, een bloedverwantschap zonder weerga - de kleur als het zachtoverheerschende. Doch wellicht moet ik, in dezen bizonderlijk, mijn persoonlijke geaardheid, die wat een ander klank schijnt, lezend misschien in kleur heeft omgezet, voor deze reactie aansprakelijk maken, en erkentelijk zijn: | |
[pagina 29]
| |
zij verschaft mij immers de mogelijkheid de atmosfeer van dit werk, in een kleuren-beschrijving bij benadering aan te geven, op een wijze, die bij mijn domineerende kleurgevoeligheid, nauwelijks overdrachtelijk mag heeten.
Deze verzen waren als in dienzelfden tijd geschreven: de zomer droeg daar reeds enkele der kleuren die elders de herfst brengt: wonderlijk-gezuiverd en ontaardscht: zij bewegen zich in het geheimzinnig tusschengebied, waaraan de dubbele schoonheid van het tot de uiterste vervolmaking verklaarde leven en het daarmee diep verweven, helder-schoone sterven, dat schromend aanvangt, een boeiende bekoring verleent. In het vroege najaar kan soms een blad zoo volkomen ontdaan van zijn stoffelijk weefsel verschijnen, zoozeer uit zomers-zatte verf verklaard, alsof het licht-zelf, als een diep-gloeiend vlies, tusschen zijn nerven hing... Zoo verschijnt - figuurlijk gezegd - heel de vroeg-herfstelijke wereld, uit de verheldering van het zomersche bloed, als een doorschijnend vlies, waarin het licht als kleur geboren wordt: in den herfst is het licht- | |
[pagina 30]
| |
zelf bloeiend geworden, in den zomer enkel de aarde...
Vroeg-herfstelijk waren de kleuren rondom: in een blauw venster voltrok een ster haar zilveren ondergang; het oud goud van de lamp besloeg de tafel met een gulden vlies, en zijn zoomen vergingen, als in eigen schaduw, in het verzadigd bruin, dat aan de wanden sliep. Zoo, of althans zoo-geaard, is de atmosfeer der kleuren, de gekleurde atmosfeer, in de verzen van Trakl - en zoo vloeiden, in mijn diep-verstilden aandachtskring, de werelden van deze verzen en der zichtbare werkelijkheid - opgeheven in het oneindige ruischen dier nacht - diep-neigend in elkander over. Zoozeer werd, mèt mijn hart en mijn zinnen, die van den aanvang af waren geboeid en bekoord, mijn geest vervoerd en zelve saamgeweven met de vervloeide wereld, waartoe hij de gebieden der innerlijke en uiterlijke werkelijkheid <die van het lied en die der natuur> in diepe vermenging had opgenomen, tot een schoone drie-eenheid, dat ik niet meer trachtte te onderscheiden zelfs, of deze verzen een spiegeling waren dezer tastbare werkelijkheid, of | |
[pagina 31]
| |
dat wellicht de voorhanden wereld de weerkaatsing geworden was van dit gedicht. Want ook dit is soms mogelijk: zoo overmachtig en onafhankelijk kan het spiegelbeeld worden, dat, éen bliksemschichtend moment, de werkelijkheid de beeltenis wordt van haar eigen weerkaatsing... Maar toen mijn geest, door de vervoering, tot den staat der hoogste bezinning klom, leek het mij - doch wellicht is dit enkel den lezenden dichter gegeven - dat mijn tot dusver enkel-herscheppende werkzaamheid zelfcreëerend geworden was en de beide werelden der in hun betrekkelijke gescheidenheid herstelde werkelijkheden, de natuur en het lied, de opperste vormen der eigen gedachte...
***
De beweging dier verzen is dwingend: na enkele maten was ik, met alle beweging rondom, die ze oppermachtig in zich opheft, om haar een zelfstandig bestaan, dat de dingen in hare gestadige wisseling doodelijk wijzigt, geheel te ontzeggen, tot de uitsluitende vestiging en bestendiging van de eigene baan - opgenomen in het peinzend bewegen dier stem. Want | |
[pagina 32]
| |
de dwingende macht van dit rhythme is niet hoog-heerschend, en niet tyranniek om zichzelfs wil, maar almachtig-beschermend neemt het de warrende veelheid van klein vijandig bewegen rondom in de ingehouden deining van den eigen maatgang op. Daarna, veilig in zichzelf besloten, wordt het een nadenkend-schromend schrijden, dat nauwelijks gaan durft, vreezend de volmaakte rust van dit in zichzelf gekeerde treden doodelijk te schenden, en elke dreigende versnelling wordt bedwongen tot een door zacht dralen bijna terugloopende beweging. Zoo ontstaat soms een nauw-merkbaar voortgaan, dat schier een zwevend stilstaan is: ...und fühl der Stunden Weiser kaum mehr rücken...
...vielleicht, dasz diese Stunde stille steht...
Zoo werd, dien nacht, in dit bewegen, dat allengs de maat der wereld geworden was, de bloeiende boot der aarde meegevoerd naar onzichtbare verten: in evenwicht van gulden ruil geheven
wandelt de wereld vleugelloos te zweven
<Boutens>.
*** | |
[pagina 33]
| |
Zijn in wezen rustige natuur, en zijn eenvoudig hart hadden van den aanvang af een hang naar het vredig schoongekleurde landleven, al zag zijn gevoel voor de duistere macht der zinnen en den wilden sprong van het bloed deze dingen, blijkens enkele zijner min of meer arcadische verzen, nimmer onnoozel-idyllisch, maar integendeel donker bewogen door zwaar, aardsch bloed. Die Bauern
Vorm Fenster tönendes Grün und Rot.
Im schwarzverräucherten, niederen Saal
Sitzen die Knechte und Mägde beim Mahl;
Und sie schenken den Wein und sie brechen
das Brot.
Im tiefen Schweigen der Mittagzeit
Fällt bisweilen ein karges Wort.
Die Äcker flimmern in einem fort
Und der Himmel bleiern und weit.
Fratzenhaft flackert im Herd die Glut
Und ein Schwarm von Fliegen summt.
Die Mägde lauschen blöd und verstummt
Und ihre Schläfen hämmert das Blut.
Und manchmal treffen sich Blicke voll Gier,
Wenn tierischer Dunst die Stube durchweht.
| |
[pagina 34]
| |
Eintõnig spricht ein Knecht das Gebet
Und ein Hahn kräht unter der Tür.
Und wieder ins Feld. Ein Grauen packt
Sie oft im tosenden Ährengebraus
Und klirrend schwingen ein und aus
Die Sensen geisterhaft im Takt.
In dit deel van zijn werk blijkt voor het eerst, maar hoeveel sprekender nog in hun beider onsterflijke laatste en latere hymnen, in toon en in bouw, zoowel van den zin <syntaxis> als van het geheel <compositie>, een verwantschap met Hölderlin, die wellicht een enkele maal navolging wordt: doch nimmer werd deze afhankelijkheid onderworpen onteigening: zij werkte bevruchtend. Hier en daar echter is deze invloed wel onmiddellijk te noemen: Freude glänzt nicht allzu ferne <Trakl>
Freundliches Lachen ist auch nicht ferne <Hölderlin>.
Maar noch Trakl noch Hölderlin gaven in het arcadische genre de hoogste vormen van hun wezen en hun verbeelding. Het komt mij voor dat de laatste, hoewel een natuurlijk neigen | |
[pagina 35]
| |
hem onmiddellijk daarheen wendde, er gaarne verbleef om zich in de dalen der aardsche rust en der heldere luchten, wellicht onbewust, schromend toe te rusten voor de ontzaglijke taak, waartoe hij enkele jaren later geroepen zou worden; de zwaarste taak, waartoe bij mijn weten eenig duitsch dichter geroepen werd. Want al heeft Luther de duitsche taal als het ware geschapen, of althans een gesloten aanzijn verschaft, en al wandelde Goethe's wereldomspannende blik door gebieden, van welker omvang en diepte wellicht ook nu nog slechts enklen een helder vermoeden hebben, Hölderlin bouwde in sommige zijner gedichten een zoo wijdsch en grondeloos heelal, dat ik hem - zuiver dichterlijk begrepen - als één der grootsten vereeren moet. Doch wellicht wint in mijn oog zijn jonge koningsgestalte nog aan kracht en grootheid, doordat zijn rijk in zoo jeugdige jaren gesticht en voleindigd werd - om toen naar de zachte waatren van den waanzin te verzinken, van waar het - een bijwijlen bloeiend eiland - soms naar onze duistere gewesten eenlichten groet wuift...
Trakl woonde niet lang in de veiligheid der | |
[pagina 36]
| |
arcadische dalen: langzaam en gestadig sterker beslopen hem de duistere angsten, die in hem sliepen - zoo overmanden hem, die door den blinden dwang naar den ondergang en door de walgingen, de huiveringwekkende afzichtelijkheid, die soms een vorm van sterven is, voortdurend weerloozer geworden was, de vizioenen van angst en ontzetting, als overmachtig-werkelijke gedaanten, die hem uit een gezicht, helsch-verwrongen, uit een bloem, duivelsch-bezeten, onverhoeds en altoos konden bespringen. Zijn zinnen werden in deze kwellingen - en onder alles bewoog het onuitroeibare lijden van hen, die het leven als een brandende wond in de eeuwigheid voelen - tot een uiterst-kwetsbare ontvankelijkheid voor het onwezenlijke en het gruwelijke afgemarteld... O! die bittere Stunde des Untergangs -
Maar anderzijds was hij diep in het leven geworteld: want in zijn lijden werd, mede-lijdend, het leed van alle leven - waarmee het zijne in voortdurend hechter verband kosmisch werd samengeweven: de ondergang der sterren voltrok zich in zijn herfstelijk bloed - beschaduwend opgenomen in ontfermende goedheid; | |
[pagina 37]
| |
en tastend schrijden, als door een legende, in gothischen vorm en gothische kleur, hand in hand met de engelen van den angst en den donkeren waanzin de gestalten van de verteedering en van de hemelsche goedheid. Elis
Ein sanftes Glockenspiel tönt in Elis' Brust
Am Abend,
Da sein Haupt ins schwarze Kissen sinkt.
Ein blaues Wild
Blutet leise im Dornengestrüpp.
Ein brauner Baum steht abgeschieden da;
Seine blauen Früchte fielen von ihm.
Zeichen und Sterne
Versinken leise im Abendweiher.
Hinter dem Hügel ist es Winter geworden.
Blaue Tauben
Trinken nachts den eisigen Schweisz,
Der von Elis' kristallener Stirne rinnt.
Immer tönt
An schwarzen Mauern Gottes einsamer Wind.
| |
[pagina 38]
| |
Klage
Schlaf und Tod, die düstern Adler
Umrauschen nachtlang dieses Haupt:
Des Menschen goldnes Bildnis
Verschlänge die eisige Woge
Der Ewigkeit. An schaurigen Riffen
Zerschellt der purpurne Leib.
Und es klagt die dunkle Stimme
Über dem Meer.
Schwester stürmischer Schwermut
Sieh ein ängstlicher Kahn versinkt
Unter Sternen,
Dem schweigenden Antlitz der Nacht.
Maar het gif groef voort, en toen, negen zomers geleden de andere waanzin over dit aarddeel ontboeid werd - doofde zijn hand de wond die dit leven was - en hij verdween over de uiterste heuvlen... Zoo ver hadden angst en ontzetting hem uit het schoone ruischen zijner herfstlijke tuinen verdreven, dat hij, toen het leven-zelf in hem zich nog niet aan den dood durfde toe te vertrouwen, zelf wel gedwongen was het aan den ondergang over te geven. April und Mai und Julius sind ferne.
Ich bin nichts mehr. Ich lebe nicht mehr gerne.
<Hölderlin>.
|
|