andere reden gegeven. Men zegt veelal, ‘dom als een ezel, dom als een varken of als eene gans,’ doch doet die dieren daarbij groot ongelijk, daar geen van hen dien bijnaam verdient.
‘Bij den ezel kan hiervan licht de reden zijn, dat wij in ons noordelijk vaderland slechts de minste bastaardsoorten bezitten. Klein en gebrekkig, gelijk wij hen daar zien, geeft men hun noch haver noch eenig ander krachtig voeder, behandelt hen slecht en zoo is het dan ook geen wonder, dat zij tot trage, stijfkoppige dieren ontaarden. Het klimaat van het noordelijk Europa is veel te koud voor den ezel. In het zuiden van Frankrijk, aan de Middellandsche Zee, waar het veel warmer is, treffen we den ezel ook als een veel fraaier dier aan.
Wanneer wij hem echter in al zijn volmaaktheid willen zien, dan moeten wij in de warme luchtstreek naar Guinea vlak onder den evenaar gaan. Daar, in de heetste streek der aarde, is het vaderland van den ezel; daar is hij in zijn natuurstaat een fraai dier, snel als de wind.
‘Maakt dan het klimaat zulk een groot verschil, vader?’
‘Natuurlijk - en dat niet alleen bij dieren, maar ook bij boomen en planten en zelfs bij den mensch, totdat hij aan de verwisseling daarvan gewoon is. De lascaar, d.i. de inlandsche Indische zeeman, is op de warme, zonnige Indische wateren vol vroolijkheid en leven, doch zoodra hij in het Britsche Kanaal komt en de vingers hem van koude verkleumen, wordt hij traag, onwillig, kortom in alles een beklagenswaardig wezen.
‘Onder de dieren vindt men vele, die de verwisseling van klimaat goed verdragen en zich zelf aan een hun anders geheel vreemd voedsel gewennen kunnen. Het paard b.v. dat oorspronkelijk in Arabië te huis behoort, tiert evengoed in de gematigde als in de koude luchtstreek, daar het zelfs den harden winter in Noord-Amerika en in Rusland verduren kan. Zoo ook andere huisdieren, als koeien, schapen, varkens, enz. Eene opmerkelijke bijzonderheid is, dat het rundvee in Canada gedurende den winter voor een groot deel met visch wordt gevoed.
‘Behalve de reeds opgenoemde, zijn er ook nog andere dieren, b.v. de wolf, de vos, de haas en het konijn, die onder elke warmtegraad kunnen leven. Bij schapen en geiten ziet men een merkwaardig verschijnsel, - blijkbaar ten bewijze, dat zij bestemd zijn, om zich overal op de aarde te verbreiden, - dit namelijk, dat zij onder de heete hemelstreken hun warm, wollig kleed afwerpen en bijna enkel haren ter bedekking overhouden, terwijl zij hunne warmer vacht oogenblikkelijk weder aannemen, als zij naar kouder streken worden overgebracht.’