‘Doe het dan, mijn jongen, ik ga onderwijl zien, wat voor keukengereedschap Flink al aan land heeft gebracht.’
Willem was spoedig terug en berichtte, dat moeder nog gezond en vast sliep, en dat Juno was opgestaan, zonder haar of de beide kleinen wakker te maken.
‘Goed, dan zullen wij zien, of we niet een ontbijt voor hen gereed kunnen maken, Willem. Deze dorre kokosbladeren zullen heerlijk branden.’
‘Maar, vader, waar krijgen wij het vuur vandaan? Wij hebben geen tondeldoos en ook geen zwam of vuurslag.’
‘Neen, maar er zijn nog andere middelen, mijn zoon, ofschoon de tondel meestal daarbij noodig is. De wilden maken vuur door een week stuk hout tegen een hard voorwerp aan te wrijven. Ik vrees, dat ons dit niet zoo spoedig gelukken zou: maar wij hebben kruit en kunnen dit als tondel gebruiken, als wij 't nat maken en op een stuk papier of, nog beter, op zacht hout wrijven. Het kruit aansteken kunnen wij op tweeërlei manier: door middel van steen en vuurslag, of anders met behulp van een brandglas.’
‘Maar een brandglas hebben wij niet.’
‘Neen; maar wij kunnen er een uit een verrekijker nemen als wij weer eens aan boord komen. Voor 't oogenblik hebben wij geen ander middel dan met het geweer.’
‘Maar, vader, als ons vuur aan is, wat zullen wij dan nog koken? Wij hebben immers thee noch koffie.’
‘Dat is waar; ik geloof niet, dat wij een van beide rijk zijn.’
‘Aardappelen hebben wij wel, vader.’
‘Ja, mijn jongen; maar dunkt het u niet beter, dat wij ons vooreerst met koud vleesch en beschuit behelpen en de aardappelen sparen? Misschien hebben wij die alle noodig om te poten. Doch waarom gaan wij niet zelven aan boord van het schip? Gij kunt de riemen vrij goed hanteeren en wij moeten thans leeren arbeiden en niet alles aan den braven Flink overlaten. Het zal nog wel een tijd aanhouden, voordat wij zoo handig en op alles gevat zijn als de oude man, maar al doende leert men, en wij willen ten minste onzen goeden wil toonen. Kom, Willem.’
Zij gingen naar de bocht. De kleine boot lag nog aan het strand en schommelde zacht op de spelende golven. Zij bonden ze los en stapten er in.
‘Ik weet, waar de kok zijne thee en koffie bewaarde, vader,’ zei Willem onder het roeien. ‘Moeder zal die gaarne bij haar ontbijt hebben, en ik kan ook de geiten melken voor kleinen Albert.’
Hoewel geen van beiden in het roeien zeer bedreven, kwamen zij