klein en kan met den voorraad, dien zij meenemen, ook niet meer koppen bergen; - dáár zit de zwarigheid. Wou men u en uwe familie nog innemen, dan kon dat de oorzaak van alles zijn. Geloof mij, als ik zelf anders dacht, zou ik zeker alles doen, om hen over te halen; doch het helpt niets.’
‘Maar wat te doen, Flink? Gaat gij niet met hen mede?’
Neen, mijnheer Wilson. Ik heb het laatste uur daarover nagedacht en ben nu besloten bij u achter te blijven. Zij willen den armen kapitein meenemen, om hem misschien te redden, en vroegen ook mij; maar ik blijf hier.’
‘Om met ons om te komen?’ was de verbaasde vraag.
‘Al naar 't God behaagt, mijnheer Wilson. Ik ben oud en grijs, aan mij is weinig gelegen; ik hoop ook, dat ik mij zoo goed op den dood heb voorbereid, als dat in mijne geringe krachten stond. Geloof mij, mijnheer, ik denk veel meer aan uwe kinderen, dan aan mijzelven. Het scheelt mij weinig, of ik een paar jaren vroeger of later sterf, doch 't zou mij diep ter harte gaan, als zulke lieve bloempjes al zoo in de eerste lente werden afgesneden. Ik kan van nut zijn door mijn blijven, want ik draag een ouden kop op mijne schouders en voor geen geld zou ik u aan het verderf overlaten, zoolang gij nog misschien gered kunt worden, wanneer ge slechts wist, hoe te doen. Maar zie, daar komen de matrozen; de boot is geheel klaar en zij willen nu onzen braven kapitein wegdragen.’
De zeelieden traden toe en beurden den nog altijd bewusteloozen kapitein op. Onder het weggaan riep een hunner: ‘Kom, stuurman, wij hebben geen tijd meer te verliezen.’
‘Denkt niet aan mij, vrienden; ik blijf hier op het wrak,’ antwoordde Flink. ‘Ik wensch u van ganscher harte eene behouden vaart. En aan u, Mackintosh, heb ik slechts dit ééne verzoek: als gij gered zijt, vergeet dan niet, wie ge hier aan boord heb gelaten en laat ons dan tusschen de eilanden opzoeken.’
‘Gekheid, Flink, kom mee in de boot!’ antwoordde de eerste stuurman.
‘Ik zal hier blijven; kameraad; en ik bid u alleen, dat gij doen zult, wat ik van u verlang. Laat aan mijnheer Wilsons vrienden weten, wat hier is voorgevallen en waar men ons het best kan opsporen. Dat is alles, wat ik van u verlang. Wilt gij mij dit ééne beloven?’
‘Ja, Flink, ik wil, wanneer gij dan toch bepaald besloten hebt te blijven.
“Maar,” vervolgde hij, op Flink toetredende en hem in het oor fluisterende, “het is waarachtig gekheid; - kom mee, man!”
“Vaarwel dan, vriend Mackintosh,” antwoordde Flink en gaf hem de hand. “Gij zult zeker uwe beloften houden?”
Na nog vele verdere vermaningen van de zijde der matrozen waar-