Marcus Curtius
(1734)–Jan de Marre–
[pagina 57]
| |
Twede toonneel.
Virginia, alleen.
GEhate wereld, neen, gy zult my niet meêr binden.
Uw strelend schynschoon zal myn ziel niet meêr verblinden,
Al die verlokzelen, dat zo behaaglyk zoet,
Is in zyn nasmaak niet dan enkel gal en roet:
'k Verbreek uw banden, ja myn ziel moet vryer leven,
Daar niets haar kluistert, daar geen schande haar doet beven,
Daar hoon noch smaad haar meêr beroert. in zulk een stant,
Daar wil zy zyn, hoe zeer gy ook hier tegen kant.
'k Ontsla my van dit pak des lichaams, wie zal 't keren.
En gy, ontzinde! die myn woede zocht te weren,
Zy haalt een pook te voorschyn.
My in dit hof opsluit, dit red my van uw list.
'k Zal met u sterven schoon myn oogmerk is gemist.
Ik haat een leven met zo dodelyke ongelukken.
'k Haak naar een staat, daar ons geen droeve rampen drukken,
Maar daar wy wel vernoegt... maar hoe, vernoegt... ô neen!
Ik durf niet hopen op 't genot dier zaligheên.
De wanhoop die my moord zal my voor eeuwig knagen:
My altoos treffen met onlydelyke plagen.
| |
[pagina 58]
| |
Helaas!.. wat dan?.. ô Goôn! zie hoe my 't harte zwoegt.
Wat of ik kieze ik blyf voor eeuwig onvernoegt.
Wreed noodlot, ach! wat ramp hebt gy myn ziel beschoren.
Ja laat ons sterven, wyl reeds alles is verloren.
Het is zo ysslyk niet... maar ach! wat baat het my...
Neen, laat hem zien de vrucht van zyne razerny.
Laat hem myn wanhoop, noch voor zyne doot aanschouwen.
Wie weet of deze daad zyn woên niet zal weêrhouwen.
't Kon zyn..hy mind my noch... ô ja! het kon geschiên,
Dat hy op dat gezicht zyn liefde my deed zien.
Wel aan, beproeven we eerst, wat wy hier door vermogen.
Volhard hy noch, men sterf dan moedig voor zyn oogen.
Dan zal... Maar zacht.
| |
Derde tooneel.
Virginia, Sabina.
Virginia.
WEl nu Sabine, weet gy al
Wanneer die wreede naar het Marktveld keeren zal?
Of is hy reeds uit 't hof, hebt gy ook niet vernomen
Door welk een middel men dees kerker kan ontkomen.
Sabina.
Men schuwt my overal. 'k heb niets tot hulp verstaan.
Maar Curtius moet hier door deze Voorzaal gaan.
Hy heeft zyn Moeder voor het laatst noch moeten spreken,
Ik kreeg noch dit bericht, naar onophoudlyk smeken.
Zy zyn hier nevens in 't vertrek van Appius,
Maar de ingang word belet.
Virginia.
Ontaarde! wilt gy dus
Uw dolheit volgen? kan uw hart dit noch volvoeren?
Om door een naar vaarwel uw Moeder weêr te ontroeren?
Wat hoop ik dan? helaas! het is met my gedaan.
Al sterf ik wrede, gy stort zelf geen enklen traan.
| |
[pagina 59]
| |
Sabina.
Mevrouw, ach! stel hem uit uw zinnen en gedachten.
Laat andren van uw min die zoete hoop verwachten.
Ja laat Albinus, die het al om u versmaadt,
Uw ziel verwinnen, in dien deerelyken staat;
De droef heit sleept hem weg, nu gy hem van uwe oogen
Zo wreed verbandde, en hem zyn hoope hebt onttogen:
Hy heeft geen deel hier aan, dat m' ons den uitgang weert,
Men waakt ook zelf op hem dat hy dit werk niet keert:
Tiberius, bewaakt dien Minnaar, die gedreven
Door droeve wanhoop, zoekt het einde van zyn leven.
Herroep uw woord Mevrouw, laat hem detederheên,
Hier voor uw voeten...
Virginia.
Zwyg, 'k wil hem niet zien, ô neen!
'k Zal my niet meêr ten spot van eenen Minnaar stellen,
Myn ziel wil naar een staat van meêr gerustheit hellen.
Daar haak ik na Sabine. en gy, gy weet uw plicht,
Wanneer ik u verlaat, zo sluit my het gezicht.
Sabina.
ô Hemel! ach! Mevrouw, wat hebt gy voorgenomen?
Laat tog uw wanhoop niet tot die verwoedheit komen.
Helaas! wat gruweldaad! ach! zo gy sterft, ik zal
Ook met u sneuvlen, in dit doodelyk geval.
Ik bid u denk dat gy....
Virginia.
Ik heb my wel beraden,
Dus zwyg Sabine, en wil myn bede niet versmaden.
Maar hoe..
| |
Vierde tooneel.
Curtius uit een zyvertrek komende werd van Virginia weerhouden.
Virginia, Curtius, Sabina, Lucius.
Virginia.
HOud standt. waar hoen ontzinde? dien ontaardt,
| |
[pagina 60]
| |
Naar bloed, noch liefde hoort, zyn wy geen afscheit waardt?
Is dus dien gloed gedooft? of kon uw Moeders bede
In zulk een droef vaarwel u treffen, spreek, ô wrede!
Curtius.
O Hemel! ach! Mevrouw, ik bidde u staak uw woên,
Vaar wel in eeuwigheit! ik moet myn plicht voldoen.
Laat ik met deze...
Virginia.
Weg, trouwloze! gy my kussen.
Neen, 'k volg uw wreedheit, 'k zal myn vlam voor eeuwig blussen.
Zy wil zich dooden.
Sabina.
Help Goden...
Curtius.
Ach! Mevrouw!
Lucius.
Wat dolheit komt u aan.
Virginia.
Vertrek verstokte, ga.
Curtius.
Ach! wat wilt gy bestaan.
Virginia.
U volgen wrede, ja, hoe! meent gy dit te stuiten?
Meent gy de ziel ook, als het lichaam, op te sluiten?
Neen: 'k weet den weg wel tot het eind van myn verdriet.
Curtius.
Ach! leef Mevrouw...
Lucius.
'T waar best dat gy dees plaats verliet.
Curtius.
Verlaat haar niet, en wil haar leven toch behoeden.
Vaar wel Mevrouw, ik moet....
| |
[pagina 61]
| |
Vyfde tooneel.
Lucius, Virginia, Sabina.
Lucius.
LAat af van dus te woeden.
Het is der Goden wil Mevrouw, dies neem geduldt.
Zyt met uw lot te vreên.
Virginia.
Schynheilige, gy zult
My ook weêrstreven, en dus baren duizend doden?
Geveinsde, zeg, wat rept, wat raast gy hier van Goden?
Wat Goden hebben hier de hand in, zeg barbaar?
Dan die gy zelf verdicht, doortrapte huichelaar!
Die zyn het die hem dus zo wreed ten afgrond doemen.
Spreek, hebt gy ooit zyn naam hier toe wel horen noemen.
Wie eischt, wie melde ooit dit dan gy, die aangezet
Door and'ren hem de ziel hebt met dit gif besmet.
Lucius.
Het is uw gramschap, die u buiten 't spoor doet hollen
Mevrouw, en deze taal doet van uw tong afrollen.
Maar denk dat 't Priesterdom is aan de Goôn gewydt.
Dat men niet ongestraft dien laster hen toesmyt.
Denk aan de eerbiedigheit, die gy aan haar zyt schuldig.
Smoor dan die boosheit, en verdraag uw lot geduldig.
Virginia.
Ja 'k weet wel, wat ik haar verschuldigt ben, wanneer
Haar staat verzelt gaat met Godvruchtigheit en eer.
Maar nu, verbastert van de Vaderlyke zeden,
Vervloek ik haar beleidt, en haar schynheiligheden.
Waar schuilt die deugd, ja waar dat Priesterlyk gedrag?
Ontrouwe tolken, dien het al door uw gezag
Regeert en dwingt, en blind de wereld door uw listen,
De Godsdienst scheurd en schend, door bittre tempeltwisten.
Dat zelf de Hemel als moet gruwen om die daad:
En spreekt gy noch van eer, en eerbiedt aan uw staat.
| |
[pagina 62]
| |
Wie bloost niet als hy ziet die snode veinzeryen,
Dien schyn van deugd, dat zaad van alle schelmeryen,
Waar door men onbeschaamt in alle hoven dringt,
En zo heerszuchtig naar 't gezag der Vorsten dingt,
Daar gy hun 't harte rooft, door een vervloekte loosheit,
En valsche Orakels smeedt, tot styving van hun boosheit,
Als zy de Vryheit op de lenden willen treên,
En zig verzadigen ten kosten van 't gemeen:
De wetten schenden door een willekeurig willen,
Om de Onderdanen niet te scheeren, maar te villen,
Terwyl gy alles voor der Goden wil uitkraait,
Wanneer de wierook maar aan u word toegezwaait.
Schrik niet geveinsde, noch belastert my van logen,
De waarheit blykt, wanneer het hof uw groot vermogen
Te na komt, en besnoeit, hoe gy dan snood en vals,
's Lands dierbaare Ovrigheit een smet werpt op den hals,
Stookt oproer in het hart van vreedzame Onderzaten,
Ja waagt daar alles om, schend Staten tegen Staten.
En volkren tegen een! en dekt die gruweldaân
Met 't kleed van Godsvrucht, en een nedrig ooggetraan.
Zie nu wat eerbied, ik, geveinsde, u kan bewyzen.
Neen Huichlaar, ik veracht en zal steets van u yzen.
Lucius.
ô Grote Jupiter! verdraagt gy dezen smaadt?
't Is wonder dat gy haar niet met uw donder slaat.
Verwoede, indien uw rouw myn gramschap niet kon koelen,
'k Zoude u de straf voor al dit lastren doen gevoelen.
| |
Zesde tooneel.
Virginia, Sabina.
Virginia.
VErtrekt: ik vrees u niet. 'k vergaap my aan geen schyn.
Sabina.
Mevrouw ik beef, ach! wil dus niet oplopend zyn.
| |
[pagina 63]
| |
Ei wil toch....
Virginia.
Zwyg, ik zie een droeve Moeder nad'ren.
| |
Zevende tooneel.
Virginia, Vuteria, Sabina, Valeria.
Virginia.
HOe leeft gy noch Mevrouw? daar 't bloed my reets in de ad'ren
Door droef heit stremt, kunt gy in dees rampzaligheên
U zelf noch troosten?
Vuteria.
Ach! wat baat al myn geween,
't Is doch vergeefs Mevrouw. ik heb het opgegeven,
Ik heb myn plicht betracht, ik kon 't niet meêr weêrstreven,
Ja 'k zal my troosten, en myn droef heit wederstaan,
Zo maar der Goden eisch word door die dood voldaan.
Hier wacht ik op, dit dryft me alhier, ik ben gekomen
Om Appius..Mevrouw hebt gy hem niet vernomen?
Noch weet gy de uitkomst...maar gy schreit...staak dat verdriet.
Helaas! ik mis een Zoon, u voegt die droef heit niet:
Laat 't Moederlyke hart alleen dien ramp beklagen,
'k Verlies in hem een Zoon, myn lust en welbehagen,
Gy maar een Minnaar, die de tydt u weêr....
Virginia.
O neen!
'k Wraak na dees slag de liefde en haar aanloklykheên.
Maar ach! Mevrouw, kunt gy myn droefheit niet bezeffen?
Kan dan de huwlyks min het bloed niet overtreffen?
Helaas! dit was zy, schoon noch niet geheel volmaakt,
Maar 'k heb de zoetheit van die liefde reets gesmaakt,
'k Heb my daar meê gevleit, en nu 'k die moet ontbeeren.
Mis ik al 't geen myn ziel kon wenschen of begeeren.
Maar hoe! wat wil dit zyn....
| |
[pagina 64]
| |
Achtste tooneel.
Albinus, Vuteria, Virginia, Tiberius, Sabina, Valeria.
Albinus, met het zwaard in de hand uitkomende.
LAat los, ik wil haar zien,
En sterven om haar oog voor eeuwiglyk t'ontvliên.
Tiberius, terwyl by hem ontwapend.
Mevrouw, ik bidde u wil zyn wisse dood verhoeden.
Virginia.
Laat af Albinus, met dus op u zelf te woedne,
Het baat toch niet myn Heer. de slag is reets geschiet.
Uw dood ontheft myn ziel van hare droetheit niet.
Vergroot de smart niet meêr van myn rampzaligheden.
Stel u gerust, gy hebt genoeg om my geleden.
Ik zie uw liefde. leef, 'k gebie het u, wil my
Voor 't laast betonen dat ik u dit waardig zy.
Albinus.
ô Wrede! hoe, belet gy 't leven en het sterven?
ô Neen! besluit: laat 't eene of 't ander my verwerven.
Myn dood zal u...
by grypt naar Tiberius zwaart.
Tiberius.
Myn Heer...
Virginia.
Ontzinde! dwing my niet.
En baard myn ziel op nieuw geen dodelyk verdriet.
Spaar dezen moed, daar hy meêr nodig is, uw leven
Kan 't wagglend Romen noch te dierbre diensten geven.
Het bloed der Helden is te waardig voor haar Staat,
Als dat men 't plengen zal door zulk een dwaze daad.
Verban een wanhoop die de ziel zo kan bevlekken.
Wil uwe liefde naar een beter voorwerp strekken;
| |
[pagina 65]
| |
Myn hart myn Heer, dat u zo veele smarten baart,
Is uwe liefde noch uw achting niet meêr waardt?
Helaas! 't was niet voor u, dies neem myn beê ter harte,
Verkies geen goed dat u zou baren bittre smarte.
In aller Goden naam, verwin uw drift myn Heer,
Ik haat u niet, maar ach! myn ziel bemind niet meêr.
Albinus.
Gy haat my niet, ô wrede! en wilt my niet beminnen.
Brengt gy dan eeuwig die vertwyffling in myn zinnen?
Neen, haat my, en ontzeg myn liefde: ga noch voort,
Verdelg, verscheur een hart dat u nochtans behoort:
Doch laat ik van uw haat die goedheit maar verwerven,
Dat ik, schoon gy niet mind, om uwe min mag sterven.
Dat is my gunst genoeg. maar denk wanneer myn bloed
Om u zal stromen, dat het dan uitwissen moet
Een schandvlek, waar door gy myn naam en deugd kost smetten,
Dat ikuw Minnaar in zyn dolheit aan kon zetten.
Herdenk dit wrede! die 'k voor eeuwig zal ontvliên.
Gy zult den moorder van uw Minnaar nooit meêr zien.
Hy wil vertrekken.
Vuteria, hem weêrhoudende.
Helaas! waar wilt gy heen, waar word gy toe gedreven?
Myn Heer, wil uwen ramp met ons te boven streven.
Beschouw een Moeder in haar tranen en verdriet,
Tref ook uw Vaders hart met zulk een droefheit niet.
Herdenk uw plicht, helaas! en wil zyn gryze hairen...
Virginia.
Blyf onmeêdogende, wil, wil uw leven sparen.
En zoek u zelve te vertroosten in uw leet,
Stondt het aan my dat ik zo droef een keuze deed?
Dat my de liefde, naar een weigrend hart kon dringen?
Kent gy dien hartstogt niet, dien ons de ziel kan dwingen?
't Is waar, 'k verdacht u, door myn woede, maar myn hart,
In zulk een droef besluit verbystert en benart,
Verdacht toen alles wat de wanhoop kon verzinnen:
Vergeef die daad, helaas! wil toch u zelf verwinnen.
| |
[pagina 66]
| |
Ach! smoor met my een drift zo doodlyk. ach! myn Heer,
Verdraag uw lot, herroep uw geest en leven weêr.
Laat ons een voorbeelt aan de latere eeuwen geven.
Leef om myn bede, wil om uwen Vader leven,
Verhoor ons beide, zie myn droeve tranen aan..
Tiberius.
'k Zie Titus gants verbaast.
| |
Negende tooneel.
Titus, Vuteria, Virginia, Albinus, Tiberius, Sabina, Valeria.
Titus, tegen Vuteria.
MEvrouw het is gedaan.
Laat ons nu schreijen, ja laat ons een dood beklagen;
Waar van de wereld noch veel eeuwen zal gewagen.
Vuteria.
Ach my Valeria!
Albinus.
Verhaal ons 't droef geval.
Titus.
Ik door myn ongeduld gedreven over al,
Wyl men het volgen van dien halsvriend niet gedoogde,
Vlieg naar den Oppertrans van dit Paleis, en oogde
Alom op 't Marktveld: maar, ô deerlyk ogenblik!
Ik zag hem storten... ach! myn Heer, myn ziel, vol schrik,
Bezweek op dat gezicht. ik zag niet meêr. ô Goden!
Was dan dit Offer tot 't behoud des Staats van noden?
Virginia.
Sabina, sta my by.
Vuteria.
Goôn! sterk my in myn rouw.
Albinus.
Tegen Vuteria. Tegen Virginia.
Troost u, in dezen slag..... staak dat verdriet Mevrouw.
| |
[pagina 67]
| |
Tiende tooneel.
Appius, Vuteria, Virginia, Albinus, Valeria, Sabina, Titus, Tiberius,
Martius, en Gevolg.
Appius.
VErwin die droef heit, smoor dat al te deerlyk klagen
Mevrouwen, zie den Staat geredt van al zyn plagen:
Den eisch der Godspraak, tot ons aller heil vervuldt.
Ei droog die tranen, zy zyn vruchtloos, neem gedult.
Zyt Romeininnen, wil die naam dus niet verzaken,
Maar met geheel de Stadt in vreugde en blydschap blaken.
Vuteria.
Wat hoor ik, hemel! maar helaas! myn Zoon myn Heer?
Appius.
Beny zo schoon een dood, aan uwen Zoon niet meer.
Hy sneuvelde als een Held, en zal voor eeuwig leven.
Zyn naam en daad, in 's Lands Gedenkboek aangeschreven,
Strekt tot een voorbeelt, en verbazing van 't Heelal.
't Welk d'alverslindbre tyd daar nooit uitwissen zal.
Gelukkige, wat eer geniet gy in uw dagen,
Nu gy zo braaf een Zoon de Goôn hebt opgedragen,
't Gemeenebest ten nut: uw naam zal zyn geroemt,
Zo lang als Rome by de wereld word genoemt.
Virginia.
Helaas! kan 't zyn Sabine.
Vuteria.
Ach! laat me een weinig klagen.
Beny natuur dit niet, ik zal dien slag verdragen;
Maar zien wy dan een eind van die rampzaligheên?
Is Rome nu geredt?
Appius.
'k Bid luister naar myn reên.
Hy, na zyn afscheid, gordt de wapens aan de leden,
En stygt te paart, verciert met alle kostlykheden,
| |
[pagina 68]
| |
En scheen eer in triomf, dan naar de dood te gaan.
Dus reed hy spoedig naar het Marktveld, daar men aan
Zyn komst vast twyffelde; doch naauwlyks daar gekomen,
Of alles juichte door een vreugd niet te betoomen.
De lucht weêrgalmde door het vrolyk handgeklap.
Hier stondt hy stil, terwyl een van het Priesterschap
Hem bystondt in den plicht dien hy de Goôn was schuldig;
Maar na deez' daad gat hy, door yver ongeduldig,
Het paard de sporen, riep; Romeinen, deze dagh
Beschouwt gy, waar door dat uw Staat het meest vermag.
Dus springt hy in den Poel, die aanstonts sluit, ô wonder!
Men zag een bliksemstraal, en hoorde een enklen donder,
Ter linker zyde van het Hemelsche gewelf.
De Goôn bevestigde door deze daad dit zelf.
Toen rees een nieuwe kreet van vreugde op dat beschouwen,
Men wierp een menigte van vruchten: mans en vrouwen
Verdringen zig ter plaats daar eerst de Poel verscheen:
Men schreit van vreugd, en stort hier yvrig zyn gebeên.
Wel aan, Mevrouwen, deelt in 't algemeen belangen,
Laat ons de Goden nu dankoffren, met gezangen,
Zet gy uw Zoon, en gy uw Minnaar uit uw zin,
Waardeer uw Vaderland nu boven bloed, of min.
De Hemel wil het dus. deez' uitkomst zal ons leeren,
Hoe hoog een yder moet het heil des Staats waardeeren,
Hoe alles daar voor bukt, ja, dat hoe groot een plicht
Ons elders roept, zy doch voor deze wykt en zwicht.
Dat heel de wereld, op dien plicht moet veilig slapen,
Dat deeze zucht, in 't hart van 't menschdom ingeschapen,
En die ons Vaderland, in zo veel burgren zag,
Dat dit het is, waar door dat Romen 't meest vermag.
Ziet daar Mevrouwen, baart ons nu geen meerder vrezen,
Een Onderdaan moet aan zyn plicht gehoorzaam wezen.
Verzet uw rouw, 't is tyd dat gy uw tranen spaart,
Het welzyn van den Staat is duizend levens waardt.
Vuteria.
Alziende Goden, 'k zal myn droefheit dan verzetten.
Natuur, ô Vaderland! ô al te wrede wetten!
| |
[pagina 69]
| |
Verscheur myn ziel niet meer, de Hemel is voldaan.
Albinus.
Mevrouw....
Virginia.
Laat af myn Heer, gy hebt myn keur verstaan,
Gehoorzaam, wil my nooit van uwe min weêr klagen.
Tegen Appius.
Myn Heer, schoon my het hart door droef heit is verslagen,
'k Beny nochtans de vreugd van 't juichend Rome niet,
Nu 't Vaderland een eind dier droeve rampen ziet:
Neen, 'k zal des Hemels wil aanbidden, niet weêrspreken.
Maar hoor, ik bid het u, ook naar myn nedrig smeeken,
Heb medelyden met myn ramp, behoê uw Zoon.
Ik volg een Minnaar, die zig offerde aan de Goôn.
Ik Wy' my tot den dienst van Vesta 's heilgen Tempel,
Laat my het eeuwig vuur bewaken op haar drempel:
Wil my, wyl my de wet in dezen eisch weêrstaat,
Een voorspraak zyn by 't volk, de Priestren, en den Raadt.
Ach! laat myn tranen u tot dezen dienst verwekken.
Albinus.
ô Wrede! zult gy noch uw haat zo verre uitstrekken.
Appius, Tegen Albinus.
Verwacht myn gunst Mevrouw. gehoorzaam haar geboôn.
Komt laaten we onzen plicht volbrengen aan de Goôn.
Titus.
ô Heerlyk voorbeelt voor grootmoedige Onderzaten.
ô Zucht voor 't Vaderland, gy bouwd, gy red de Staten.
ô Plicht! die alles, ja natuur te boven streeft,
Hoe wenschlyk is 't als gy in 't hart der Burgren leeft.
Einde van het Vyfde en laatste Bedryf.
|
|