Bloemlezing uit zijn werken(1938)–Philips van Marnix van Sint Aldegonde– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] Psalm 22. (Fragment). Mijn God, mijn God, waarom verlaatstu mij? Waaromme gaat mijn huilen dus voorbij? Verr' van dijn hulp end troost, als ik voor dij Doe mijne klachten? Den heelen dag roep ik uit ganscher krachten En du, mijn God en wilst daar op niet achten, Ik hou niet op van schreien alle nachten, End zwijge niet. Daar du nochtans door 't swerelds gansch gebied, De heilige bist: Ja 't eeuwig lof end lied Van Israël, in alle zijn verdriet Blijfstu genadig. Dies hebben ook op dijne macht grootdadig Ons ouders vrij vertrouwd: end du genadig Heb z', Heer, verlost, uit alle lasten smadig, In haren nood. Al haar geschrei rees tot in dijnen schoot, Du stondst hen bij, in allen wederstoot: Zij hoopten vast en werden nooit schaamrood In hun gebeden, Maar ik ben slechts een eerdworm hier beneden, End geenen man: Van ieder man vertreden, Zoo dat het volk met mij, in alle reden, Den spot vast houdt. Elck een die mij in dezen staat aanschouwt, Lacht mijns, end schimpt: ik wordt alom besnauwd, Elk trekt de lip: end schudt den kop wel stout, Om mij te plagen. Daar is de man, die kwansuis woud' gedragen Zijn zaak op God: dat God nu hoor zijn klagen, En maakt hem los, heeft hij aan hem behagen: Is haar verwijt. Vorige Volgende