| |
| |
| |
Marnix als dichter
Dat de politicus
Philips Marnix van Sint-Aldegonde ook een
begaafd schrijver en dichter is geweest, dreigde steeds meer in het vergeetboek
te raken, naarmate de geleerden steeds stelliger meenden te weten, dat niet hij
de dichter van het Nederlandse volkslied was.
Daarmee werd hem - naar mijn mening volstrekt ten onrechte - een
gedicht van grote poëtische kwaliteiten ontzegd, een gedicht zelfs dat in
onze zestiende-eeuwse literatuur op een eenzame hoogte staat. Daar komt nog
bij, dat vrijwel niemand zich tot nu toe heeft afgevraagd, welke betekenis
Marnix, ook afgezien van hetWilhelmus, voor de Nederlandse
poëzie zou kunnen hebben gehad. Ik wil in het hiernavolgende een poging
doen om in korte trekken die betekenis te schetsen.
Het is goed te bedenken, dat de richting-wijzende veranderingen in
de Nederlandse poëzie van de 16-de eeuw zich in de Zuidelijke Nederlanden
hebben afgespeeld. Ik doel op de beginnende renaissance, waarvoor onze
literatuurwetenschap tot nu toe merkwaardig weinig belangstelling heeft
getoond. Immers, wel kan men de Antwerpse jonker
Jan van der Noot de belangrijkste van de
Nederlandse renaissancisten noemen, maar hoe komt het toch, dat zo weinig
aandacht is besteed aan de grote formele verschillen die er in diens gedichten
van vóór ca. 1580 en van daarna zijn aan te wijzen? Het is waar,
inhoudelijk is Van der Noot van het begin af aan een dichter geweest, die zich
door de poëtische idealen en thematische voorkeuren van de Franse
‘Pléïade’, door
Du Bellay en
Ronsard, heeft laten inspireren. En ook
wat de bouw van zijn verzen - meest sonnetten - betreft heeft hij zich geheel
op de grote Franse voorbeelden van zijn tijd georiënteerd.
| |
| |
Dit had echter tot gevolg, dat in het werk uit de
eerste periode van zijn dichterschap geen enkel bij ons Nederlandse taaleigen
passend metrisch principe valt te onderkennen. Kort gezegd: zijn jamben zijn
volgens ónze maatstaven geen echte jamben, zijn trocheeën geen
echte trocheeën; het aantal lettergrepen per versregel ‘klopt’
wel, maar van een regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde
lettergrepen, het zogenaamde alterneren, is geen sprake. Toegegeven, daarvan
gaat voor ons nu een zekere charme uit, maar we dienen daarbij wel te beseffen,
dat
Van der Noot zelf dit later als een
poëtisch tekort heeft beoordeeld, - na 1580 schreef hij zijn verzen
anders. En waardoor kwam dat?
Ik meen in mijn boek Wilhelmus van Nassouwe. Het gedicht
en zijn dichterte hebben aangetoond, dat het Marnix is geweest die
voor het eerst de interne structurering van de versregel heeft toegepast welke
wij voor de metrisch-gebouwde poëzie nog altijd als normatief erkennen -
en die in zijn latere jaren ook door Jan van der Noot is aanvaard. Dat had te
maken met een ontdekking die ten nauwste verband houdt met Marnix'
psalmberijming.
Over deze dingen denkend en sprekend, moet worden bedacht, dat ook
het in 1562 compleet in druk verschenen Franse oftewel Geneefse rijmpsalter
formeel van renaissancistische snit is. Naast
Théodore de Bèze had de
beroemdeClément Marot er een belangrijk
aandeel in gehad.
Petrus Dathenus, die in 1566 zijn
Nederlandse vertaling van het Geneefse psalter publiceerde, volgde Marot en De
Bèze getrouwelijk in hun versificatie, die voornamelijk, zo niet geheel,
op telling van lettergrepen leek te berusten.Marnix
evenwel, de tweetalig opgevoede, zag scherper en hij was het ook die
vaststelde, dat wat hem in het frans behaagde, in het nederlands hem als een
kakofonie in de oren klonk. Die con- | |
| |
statering leidde hem tot het
inzicht, dat het Nederlandse (en in het algemeen het germaanse) vers een
krachtiger structurering dan die van de caesuur en het rijm behoeft om niet in
vormeloosheid te blijven steken. Dit inzicht is het dat aan zijn hier
heruitgegeven psalmberijming van 1580 ten grondslag ligt, zoals hij het al
eerder gepraktiseerd had in enkele, in zijn Biëncorf
van 1569 verscholen verzen, alsmede in zijn nederlandstalige sonnetten, waarvan
er helaas maar enkele bewaard zijn gebleven. Deze manier van versificeren was
in Marnix' tijd iets geheel nieuws. Niet voor niets hebben de tijdgenoten van
de ‘mensura Aldegondi’ of de ‘mensura Aldegondina’ - de
maat van Aldegonde - gesproken! Met andere woorden:
Marnix van Sint-Aldegonde is de initiator
geweest van de Nederlandse (en in wezen ook van de Duitse) alternerende
verscultuur.
Het kan er niet om gaan, Datheens psalmberijming te verguizen ten
gunste van Marnix' psalter. Zijn verzen zijn, ondanks hun door ons sterk
gevoelde mankementen, vaak doorgloeid van een hartstocht die niet alleen op
zijn vurige overtuiging berust, maar die ook echte poëtische aandrift
verraadt. Op grond van deze mankementen Datheens psalmberijming als
‘haastwerk’ of ‘broddelwerk’ te kwalificeren, zoals
nogal eens is gebeurd, gaat eigenlijk niet aan, - hij wíst eenvoudig
niet beter. En wie wist, afgezien van Marnix, omstreeks 1570 wél beter?
In ieder geval hebben de gereformeerde vaderen overduidelijk aan hém de
voorkeur gegeven boven Marnix, en dat heeft nog eeuwenlang geduurd.
Datheens feilen stoorden de tijdgenoten niet en het zou best eens
kunnen zijn, dat zelfs degenen die wel degelijk oor hadden of langzamerhand oor
kregen voor de kwaliteiten van Marnix' berijming, deze te glad, te gecultiveerd
hebben bevonden, - te ‘aesthetisch’ zou- | |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
den we
hedentendage zeggen - om geestelijk te beantwoorden aan de harde strijdsituatie
waarin het oude Nederlandse gereformeerdendom zich bevond. Bovendien waren in
1580, toen Marnix'Boeck der Psalmen Davids het licht zag,
de ‘salmen Datheens’ als echte geuzeliederen in de bedreigde
gemeenten al zozeer ingezongen, dat om zo te zeggen niemand ze meer wilde
missen.
Hoe dan ook, het is Marnix' tragiek geweest, dat zijn in alle
opzichten betere berijming geen ingang heeft gevonden in de kerk waarvoor hij
haar had gemaakt en die hij liefhad, ook niet in de sterk herziene, welhaast
herschreven versie die hij in 1591 publiceerde. Maar het behoort tot zijn
grootheid, dat hij zich daarover nimmer in klagende, laat staan aanklagende
bewoordingen heeft uitgelaten.
Het was in de 16de eeuw nog niet gebruikelijk, dat dichters hun
poëzie in gebundelde vorm aan een geïnteresseerd publiek ter lezing
aanboden.
Van der Nootin het Zuiden en
Coornhert in het Noorden waren in dit
opzicht uitzonderingen. Gedichten functioneerden geheel binnen het toenmalige
‘literair circuit’, dat nog zeer lang grotendeels door de
plaatselijke rederijkerskamers werd bepaald en - voor onze kennis van
Marnix als dichter van groot belang! - via
de ‘vriendenboeken’, waarin de poëten hun gedichten
uitwisselden. Zo is het te verklaren, dat ons van Marnix' poëzie
waarschijnlijk aanzienlijk veel minder heeft bereikt dan hij heeft geschreven.
Toch zouden we zeer wel in staat zijn, een verzameling poëzie van zijn
hand te doen verschijnen die zijn dichterlijke kwaliteiten helder in het licht
stelde. Van zo'n bundel zou een keuze uit de psalmen en uit de in 1591 daaraan
toegevoegde ‘schriftuurlijke lofzangen’ een gewichtig deel moeten
uitmaken. En zeker zouden ook de op rijm gestelde, sterk allegoriserende
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
‘voorreden’ tot deze beide verzamelingen erin
moeten worden opgenomen.
Vooral die van de psalmen is interessant, ofschoon eerder om
theologisch-ideologische dan om strikt poëtische redenen. Poëtisch
gesproken strookt ze namelijk bepaald niet met onze huidige opvattingen van
poëzie. Het is een tot de Staten van Holland en Zeeland gerichte
redevoering op rijm, knap gecomponeerd zonder twijfel en niet zonder enkele ook
in poëtisch opzicht geslaagde passages. Marnix ontwikkelt hier breeduit
zijn visie op de Nederlandse vrijheidsstrijd als het tegenbeeld van de
verhoudingen in het bijbelse Israël, met name die ten tijde van het geding
tussen Saulenerzijds en David - de koning, de
dichter van de psalmen! - anderzijds. Van hier uit valt er een verrassend licht
op het
Wilhelmus, waar het in de zo centrale middelste strofe
namelijk eveneens om Saul en David gaat: ‘Als David moeste vluchten, voor
Saul den Tyran...’ Maar ik bedoel vooral dit: het is niet zonder zin, dat
in het Wilhelmus Prins Willem van Oranje zelf, de nieuwe Nederlandse David, als
de dichter van het lied wordt voorgesteld. Het gedicht is immers van het begin
tot het eind in de ik-vorm gesteld: ‘Wilhelmus van Nassouwe, ben ick van
Duytschen bloet’.
Maar ook een vergelijking tussen de beide versies die er van deze
voorrede tot de psalmen bestaan - die van 1580 en die in de tweede uitgave van
1591 - is bijzonder de moeite waard. Tussen 1580 en 1591 is er in de
Nederlanden immers zéér veel gebeurd: de ‘afzwering’
van Philips II in 1581, de aanslag op Prins Willem van het jaar daarop, de
moord op de Prins van 1584, de bewindsovername van Maurits, het
‘bondgenootschap’ met de koningin van Engeland, de ondergang van
Spanjes machtige Armada in 1588... Dit alles weerspiegelt zich in 1591 in de
zeer uitgebreide nieuwe lezing van de voorrede tot de psalmen. Alleen mist men
er iedere | |
| |
toespeling op de val van Antwerpen.
Daaraan hadMarnix waarschijnlijk té pijnlijke
herinneringen.
Was er in de voorrede tot de psalmen al in 1580 een onmiskenbare
inhoudelijke verwantschap met het tien jaar eerder ontstane
Wilhelmus te bespeuren, in de versie-1591 lijkt het wel,
alsof Marnix er alles aan gelegen was om, ofschoon zonder het in ronde woorden
uit te spreken - de fictie van het Wilhelmus als het ‘liedeken van den
Prins’ moest immers worden gehandhaafd - uit te komen voor zijn
auteurschap van dit lied. Niet alleen qua thematiek zijn de overeenkomsten hier
scherper gemarkeerd dan in 1580, maar ook in woordkeus en beeldspraak. Men
vergelijke de hiernavolgende regels over de Prins met de achtste, negende en
veertiende strofe van het Nederlandse volkslied:
Maer Gods handt stont hem by in sijne heylg' aenslagen,
End keerde van hem af des vyants schalcke lagen.
Tot dat hy op het lest (om in des Hemels throon
Van alle sorg bevrijt, 't ontfangen d'eewge kroon)
Van eens verraders handt verraderlick geschoten,
Voor sijne schaepkens heeft zijn edel bloet vergoten.
Misschien sterker nog komen de door mij aan
Marnix toegeschreven bedoelingen tot
uitdrukking in een ander fragment, waarin de dichter zich tot de jonge Prins
Maurits wendt. Ik cursiveer de analogieën - woordelijk of naar de directe
zin - met het
Wilhelmus:
End du O Edel spruyt, van 'tEdel NASSAUS
bloet,
Treed vrij standvastich voort, end laet in dijn
gemoet
Dees aengesteken vonck van Godes Geest opbranden,
Tot voordring' sijner eer, tot welvaert deser
Landen:
Stae voor des Heeren Kerck, end als een dapper Helt
Zij dapper in de weer end stoot 's tirans gewelt:
Bou op met Salomon des Heeren Christi Tempel,
End sticht de Christenheyt met een goet vroom exempel,
Met David neem Gods erm alleen tot dijner bate,
End sorge niet dat God dy ymmermeer verlate.
| |
| |
Waarmee ik maar zeggen wil, dat in de bundeling van
Marnix' poëtische werk, die wij bezig zijn te overwegen, voor het
Wilhelmus een ereplaats behoort te worden ingeruimd.
De aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid datMarnix inderdaad de dichter ervan is geweest zou in zo'n
bundel trouwens krachtig kunnen worden gedemonstreerd door in de keuze vooral
ook die psalmen op te nemen, waarin de idiomatische overeenkomsten met het
Wilhelmus het duidelijkst aanwezig zijn.
En verder? - Toegegeven, verder bezitten wij niet veel poëzie
vanMarnix. Dat is spijtig, maar wie weet wat er ooit
nog eens uit wie weet wat voor archieven te voorschijn zal komen. Bepaald erg
vind ik het overigens niet, - we hebben immers naar mijn voorstelling al een
vrij omvangrijke bundel poëzie bij elkaar! Hoe het zij, dankbaar zullen we
ook de beide enige sonnetten die we van Marnix kennen in het boek opnemen. Ze
zijn bewaard gebleven via het liber amicorum van een zekere
Joannes Rotarius, een Gentse rederijker,
hoewel ze niet voor hém geschreven zijn. Rotarius heeft ze vermoedelijk
overgenomen uit het vriendenboek van zijn stadgenoot, de schilder-dichter
Lucas de Heere, aan wie Marnix in januari
1576 beide sonnetten had opgedragen ten besluite van zijn bezoek aan Londen,
waar De Heere toen als balling vertoefde. Ook deze De Heere was een dichter van
renaissancistische sonnetten, ook hij had psalmen berijmd, maar zowel het een
als het ander in de ouderwetse trant van de vroege
Van der Noot enerzijds en van
Datheen anderzijds.
Marnix had bij zijn vriend De Heere als
gastgeschenk niet alleen een zilveren beker, maar ook een viertal proeven van
zijn eigen, nog onvoltooide psalmberijming achtergelaten en op beide
vriendengaven zinspeelt hij in het tweede van deze beide gedichten:
| |
| |
God houdt in syner handt den beker der
gerichten
Daer uut hy bitt'r oft soet eenn'yegelycken schenkt
Na dat syn wysheyt groot verordent end gehengt,
Maer gheensins by gheval, also de dwase dichten.
Nu moet syn kerck' altyts (want hys' int cruys wil stichten)
Drincken den eersten dronck met bitterheyt vermengt,
Maer tgoddeloose volck dwelck vry te wesen denckt,
Den droessem drincken uut, end soo den bodem lichten.
Wat willen wij dan doen, Lucas, in tegenspoet,
Sullen wy truerich syn, end geven op den moet?
Neen, neen: maer wel getroost den beker met den dranck
Nemen van Godes handt gewillich end in danck
End met dees Psalmen soet syn bitterheyt vermenghen,
Die ick u t'zamen wil met desen beker brengen.
Ik vind dit een zeer mooi gedicht, zowel formeel - zwierige,
alternerende alexandrijnen met markante caesuren na elke derde versvoet - als
inhoudelijk, een gedicht waarin bovendien overtuigend wordt uitgesproken, wat
de voortdurende occupatie met de psalmen niet alleen voor
Marnix,
De Heere,Datheen en zo vele anderen in dat bitter tijdsgewricht van
de Nederlandse geschiedenis heeft betekend. De Engelse germanist Leonard
Forster, de enige die vóór mij wetenschappelijke aandacht aan de
beginfase van de Nederlandse renaissance-poëzie heeft gewijd, tekende bij
dit gedicht het volgende aan: ‘Als we evenveel sonnetten van Marnix
hadden als van
Van der Noot, wat zou onze relatieve
waardering dán zijn?’ Ik ken het antwoord op die vraag ook niet.
Maar ik neig er sterk toe, de suggestie die erin besloten ligt te
onderschrijven:Philips Marnix van Sint-Aldegonde is
een belangrijk dichter geweest.
Ad den Besten.
|
|