Het geheim der oude juffrouw
(1907)–Eugenie Marlitt– Auteursrecht onbekend
[pagina 238]
| |
heeft plaats gehad, en dat, zoo 't schijnt, aan E. Marlitt tot bouwstof gediend heeft voor de inleiding van haar verhaal Het geheim der oude juffrouw. De Redactie van genoemd blad acht deze mededeeling alleszins belangrijk voor de talrijke lezers van genoemden roman, die een ongehoord succès heeft gehad en waarvan op 't oogenblik reeds de 4e druk in 't Duitsch bestaat. Wij hebben getracht den duisteren, schier geheimzinnigen Duitschen kanselarijstijl zooveel mogelijk in verstaanbaar Hollandsch terug te geven.
Arnstadt.
Proces-verbaal
wegens de hier overledene Emilie von Linsky bij gelegenheid der door haren echtgenoot Louis von Linsky in de zaal van het raadhuis alhier vertoonde mechanische en physische kunstvoorstellingen.
Uitgevaardigd door het vorstelijk justitieambt Arnstadt 1829.
Gedaan te Arnstadt, den 9 November 1829, Namiddag 2½ uur.
Toen ik ondergeteekende ambtenaar alhier, voornemens was, mij ingevolge bevelschrift der hoogvorstelijke regeering ter bijwoning der bevolene gerechtelijke opening van het lijk van mevrouw von Linsky naar het logement ‘de gouden Grijpvogel’ alhier te begeven, waar de familie von Linsky haar intrek had genomen, werd ik tot zijne excellentie den heer geheimraad von Kaufberg ontboden, en vond daar een vreemden heer, die zich den vader van den echtgenoot der genoemde mevrouw von Linsky noemde, en verklaarde Ludwig von Linsky uit Warschau en 65 jaar oud te zijn. Zijne excellentie de heer geheimraad von Kaufberg berichtte mij hierop, dat deze heer verzocht had dat de bevolene lijkopening zijner overledene schoondochter niet mocht plaats hebben, wijl hij vreesde, dat, zoo deze operatie gebeurde, zijn heer zoon, die er van den beginne af tegen was geweest, in zijn tegenwoordige, door de treurige gebeurtenis veroorzaakte, groote zwaarmoedigheid en wanhoop tot het uiterste zou gebracht worden en hieruit de ergste gevolgen zouden ontstaan, en dat daarom - en wijl bovendien, zoo men had vernomen, de overledene kort voor haar einde tegen den heer Dr. Hunnius alhier den wensch zou uitgesproken hebben, | |
[pagina 239]
| |
dat ze niet mocht geopend worden - om niet het leven van een tweeden persoon op 't spel te zetten, in de vooronderstelling van de juistheid dezer verklaring, de bevolene lijkopening mocht worden nagelaten. Ik ging hierop in het logement ‘de gouden Grijpvogel’ alhier, om ten opzichte van het door de overledene te kennen gegeven verzoek om niet geopend te worden met den heer Dr. Hunnius, dien ik wegens deze lijkopening hier hoopte te ontmoeten in nader overleg te treden, en hoorde van dezen, dien ik hier ook ontmoette, het volgende: De overleden mevrouw von Linsky heeft zich, gedurende ik haar in behandeling had en kort voor haren dood, tegen mij uitgelaten, dat zij wenschte, dat de kosten harer begrafenis door vrijwillige bijdragen mochten bestreden worden en er verder niets met haar mocht geschieden; van de uitdrukking echter, dat zij wenschte niet geopend te worden, heeft zij zich niet tegen mij bediend. Ik droeg hierop den insgelijks hier aanwezigen en hier ontboden heer regeerings-advokaat en ambtsactuarius Winter op, deze mededeeling van den heer Dr. Hunnius aan zijne excellentie den heer geheimraad von Kaufberg over te brengen en om die reden verder hoog bevel te verzoeken, 't welk genoemde heer Winter dan ook spoedig terugbracht, en wel in dien zin, dat de gebezigde uitdrukking der overledene gevoegelijk wel op niets anders kon slaan, dan om zich tegen eene opening te verklaren, en dus de voorgenomene lijkopening moest achterwege blijven. Dit hoog bevel werd hierop door mij insgelijks aan de, om reden der bewuste opening hier aanwezige heeren hofraad en Dr. Ortlepp, raad en Dr. Rauch, doctoren Wilhelmi, Nicolai en Hunnius, even als aan den heer ambts-chirurgijn Naumburg medegedeeld, en wij allen vertrokken toen weder van hier.
Ambtelijk opgemaakt als boven, J.W.B. Franke.
Het bovenstaande proces-verbaal heb ik heden gelezen en ik bevestig de juistheid er van zoover mij aangaat door mijne onderteekening. Arnstadt, den 10 November 1829.
Ludwig von Linsky.
Geschied Arnstadt, den 10 November 1829. Namiddag 2½ uur.
Begaf zich de heer Ambtenaar, de gerichtsraad en justitie-beambte | |
[pagina 240]
| |
Franke, benevens de ondergeteekende actuarius, in het logement de gouden Grijpvogel alhier tot den heer von Linsky in eene benedenkamer. De heer ambtenaar berichtte hierop aan dezen, dat hij van wege de vorstelijke regeering herwaarts gezonden was, om van hem te vernemen: of en in hoeverre hij, ten opzichte der voor eenige dagen, met zijne thans overleden echtgenoote voorgevallen treurige gebeurtenis, aan iemand eenige schuld toeschreef. Bovengenoemde verklaarde toen het volgende: Ik heet Louis von Linsky, ben 28 jaar ond, uit Warschau, van de Roomsche godsdienst. Het ongelukkig voorval is alleen daardoor veroorzaakt, dat de soldaat, die mijne overleden vrouw doodgeschoten heeft, die hem terhand gestelde patroon aan dien kant heeft afgebeten waar zich het kruit, niet waar zich de kogel bevond, welke laatste hij, ingevolge mijner instructie, had moeten afbijten. Overigens kan ook de schuld ten deele aan den onderofficier liggen, welke de patroon niet met den kogel naar voren onder den patroon-taschriem gestoken heeft, maar met het kruit naar voren, zoodat de soldaat het uitstekende bovenste eind met den kogel in de hand kreeg. Of dit nu het geval is, dan of de soldaat de patroon vóór het afbijten in de hand omgedraaid heeft kan ik niet zeggen. Vóór de voorstelling heb ik de soldaten voldoende onderricht, den onderofficier heb ik vier patronen gegeven en deze heeft aan ieder der vier soldaten een met den kogel naar voren onder den patroon-taschriem gestoken, en op het gegeven kommando heeft ook ieder zijn kogel van de patroon afgebeten en zijn geweer geladen. Na het ongelukkig voorval heb ik ook van die drie soldaten den kogel weder terug ontvangen, van den vierden slechts een stuk los papier. Overigens wensch ik, dat noch de onderofficier noch de soldaat mogen vervolgd worden. Voorgelezen, goedgekeurd en onderteekend L. von Linsky.
Ter kennis van mij M. Winter, actuarius.
Ter aanteekening, dat, nadat den 10n dezer maand de bijgaande acten aan de vorstelijke regeering alhier brevi manu afgegeven zijn, deze van hoogst-dezelve heden weder alhier terug bezorgd zijn geworden. Arnstadt, den 12 November 1829. J.W.B. Franke. |
|