| |
Hoofdstuk XXVIII.
De jonge maagd was nog slechts eenige straten door- en twee drempels overgegaan; maar welk een uit- en inwendige verandering hadden deze weinige schreden uitgewerkt! Het groote, oude koopmanshuis lag achter haar en daarmede tevens den druk eener onwaardige behandeling. Helder en vroolijk was het, waarheen zij blikte - geen enkele trek van die zelfzuchtige sombere dweepzucht trad haar tegen, die als een afschuwelijke nachtvogel over het huis van mevrouw Helwig krijschte en met zijne klauwen iedere argeloos naderende menschenziel trachtte te pakken. Eene vrije, gezonde levensbeschouwing, levendige belangstelling in alles, wat de wereld goeds en heerlijks heeft, en een vroolijk, hartelijk huiselijk, leven, waren de eigenschappen, die in het gezin der familie Frank heerschten. Felicitas gevoelde zich terstond in haar eigenlijk levenselement. Het was een zoet weemoedig gevoel zich eensklaps weder met al die vleiende namen te hooren noemen, welke tante Cordula haar gegeven had; zij was terstond de lieveling van den heer en mevrouw Frank geworden.
Zoo veel wat de uitwendige verandering betrof; de aanmerkelijke verandering van binnen durfde Felicitas zich zelven nauwelijks bekennen. Zij had dien avond op bevel van den professor zonder aarzelen haar weinige goederen laten liggen; in de gang had zij
| |
| |
gewillig haren arm in den zijnen gelegd en was met hem gegaan, zonder te willen weten waarheen. En al had hij haar verder door de donkere straten, de poort uit, gevoerd, zij zou zonder tegenspraak of twijfel met hem gegaan zijn tot aan het einde. Zij was een wonderbaar meisje, dat ondanks hare levendige fantazie en een enthusiastischen, hoogvliegenden geest, toch altijd onverbiddelijk een goeden grond voor haar doen en laten eischte. De innige liefdebetuigingen des professors, zijn angstig smeeken hadden haar hart verteederd, doch waren niet in staat geweest haar besluit te doen wankelen, of een omkeer in haar te bewerken; er moest geheel anders gesproken worden om haar te winnen! En dat had hij gedaan, zonder het zelf te weten. Hij had haar, toen hij haar het dagboek weigerde, gezegd: ‘Ik kan niet anders handelen, en al gaaft gij mij de verzekering dat gij terstond de mijne worden zoudt, ik zou “neen” moeten zeggen.’ Ondanks den angst, waarin zij toen verkeerde, had haar hart toch gejuicht; de kracht van den mannelijken wil, de nadruk waarmede hij dien had laten gelden, zelfs tot den hoogsten prijs, zij waren de eenige oplossing der kwestie geweest, en deze hadden haar het vertrouwen op hem gegeven, zonder hetwelk zij een samenleving met hem niet als mogelijk had kunnen denken.
De professor kwam dagelijks ten huize der familie Frank. Hij was ernstiger en afgetrokkener dan ooit; er was veel dat hem drukte. Het verblijf in zijn moederlijk huis was hem onverdragelijk. Waarschijnlijk hadden toch de aanhoudende, buitengewone inwendige aandoeningen eindelijk de stalen zenuwen der groote vrouw geschokt; zij werd ziek en moest te bed blijven. Zij wilde evenwel haren zoon niet zien; dokter Böhm moest haar behandelen; doch niettemin was de professor hierdoor gedwongen in X. te blijven. Inmiddels had hij den advokaat Frank, als curator der erven Hirschsprung, met het familiegeheim bekend gemaakt en hem zijn vast besluit medegedeeld het onrecht te willen herstellen. Alle tegenwerpingen, die de vriend van een rechtsgeleerd standpunt beproefde, om dit voornemen te bestrijden of althans te beperken, ontzenuwde de professor steeds door de bepaalde vraag, of hij dit geld voor eerlijk verworven hield, en hierop kon zelfs de advokaat niet volkomen ‘ja’ antwoorden. Overigens meende de advokaat,
| |
| |
even als mevrouw Helwig, ofschoon om andere redenen, dat het een strijd om des keizers baard was, daar hij niet meer geloofde aan het bestaan van wettige afstammelingen der Hirschsprungs. Evenwel mocht, naar zijne meening, den streng geloovigen bloedverwant aan den Rijn, den hoog aanzienlijken heer Paul Helwig eene duchtige zenuwaandoening niet bespaard worden, en derhalve werd de moedige strijder des Heeren tot teruggave der zich toegeëigende twintigduizend daalder opgeëischt. De vrome man antwoordde kalm, en met de gewone zalvende vroomheid, dat hij in vroeger tijd gewis die som van zijn oom ontvangen had; doch alleen tot vereffening eener oude familieschuld, daar zijn vader door de Helwigsche hoofdlinie bijzonder bevoordeeld was geworden. Het was hem geheel onverschillig hoe zijn oom aan het geld gekomen was, en hij zou zich hieromtrent ook niet het minste gewetensbezwaar maken - dit was buiten hem. Het geld bevond zich in de beste handen; hij beschouwde zich over 't geheel niet als den eigenaar van zijn vermogen, maar als den rentmeester er van, en wel in den dienst des ‘Heeren’. Hij achtte zich dus verplicht het bezit dier som met alle macht te verdedigen en zou het gerustelijk op een proces laten aankomen.
Genoegzaam in denzelfden geest antwoordde Nathanaël, de student. ‘Het was hem onverschillig wat zijn voorvader, die nu al zoo lang in zijn graf lag, vóór jaren had uitgevoerd; hij achtte zich volstrekt niet verplicht de zonden van anderen schoon te wasschen, en wilden zijn erfdeel ook geen penning verkort zien; ook hij zou een proces met alle gerustheid afwachten, zoo hij schreef, en verheugde zich reeds op het oogenblik, dat de gewaande erfgenamen de kosten, en zijn “overspannen” heer broeder zijn hoogberoemden naam bovendien zouden wegwerpen.’
‘Dan blijft mij dus niets over,’ zei de professor glimlachend, terwijl hij deze schriftelijke getuigen van de eerlijkheid en rechtschapenheid der familie Helwig op tafel gooide, ‘dan alles op te offeren, wat ik aan erfgoed en besparingen bezit, wanneer ik insgelijks geen heler en medestander eener slechte zaak wil zijn.’
Zoo was allengs het einde van den vacantietijd gekomen. Mevrouw Helwig had het bed weder verlaten, doch had bepaald gezegd, dat
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
Het geheim der oude juffrouw - Blz. 221.
| |
| |
zij haren zoon voor zijn vertrek onder geen voorwaarde weder wilde zien, indien hij geen afstand deed van zijn plan om ten voordeele dur erfgenamen der von Hirschsprungs te werken, en Felicitas te trouwen; dit laatste alleen was genoeg om moeder en zoon voor altijd van elkander te scheiden.
Felicitas bevond zich in eene moeilijk te beschrijven gemoeds-stemming. Sedert zij ten huize der familie Frank gekomen was, zat zij iederen namiddag ten bepaalden tijde met kloppend hart voor het venster en keek heimelijk naar de straat; dan kwam eindelijk de krachtige mannelijke figuur met den zwaren baard en de kalme houding den hoek om. Het jonge meisje had telkens de grootste zelf beheersching noodig om niet op te springen en hem tot op straat te gemoet te ijlen. Dan kwam hij al nader en nader; hij keek rechts noch links, groette niemand, en hield zijne oogen onafgewend op het venster gericht, waar het meisjeshoofd schijnbaar over het werk heen boog; eindelijk kwam dan het oogenblik waarop zij durfde opzien - de vier oogen ontmoeten elkander... och, het leven bevatte toch een gelukzaligheid, waarvan dit jonge hartje tot hiertoe nooit gedroomd had! - De professor sprak nochtans nooit van zijn liefde; Felicitas zou hebben kunnen denken, dat dit gevoel door de laatste gebeurtenissen bij hem geheel op den achtergrond gedrongen was, indien zijne oogen haar niet van het tegendeel hadden overtuigd; maar die grijze oogen volgden haar overal waar zij ging; zij verhelderden, wanneer zij, na het verrichten van eene of andere huiselijke bezigheid, weder binnenkwam, of wanneer zij hare oogen van haar werk opsloeg en hem aankeek. Zij wist, dat zij nog ‘zijne Fee’ was, die ‘te huis op hem wachten, en in zijrte afwezigheid aan hem denken zou.’ In dien geest ontving zij hem dan ook bij zijn namiddagbezoeken. Het jonge meisje met het eens zoo ijzerharde gemoed, met dien blik vol haat en die koel terugstootende manieren, wist zelve niet, welk een betoovering zij nu uitoefende en hoe haar geheele wezen van de liefde getuigde, die haar thans bezielde. Alle hardheid, al het stroeve van dit door beproevingen gelouterde karakter was opgelost in de innige, ootmoedige liefde der vrouw.
En nu zou zij morgen aan het venster zitten en hem niet meer
| |
| |
zien aankomen! Op dat namiddaguur, waarnaar zij dagelijks zoo verlangend uitkeek, zou hij reeds ver van haar verwijderd zijn, tallooze vreemde gezichten zouden zich tusschen hem en zijne Fee gedrongen hebben; misschien zou er een geheel, onmetelijk lang jaar moeten verloopen eer zij hem wederzag: hoe zou zij het maken in al dien tijd! Felicitas zag in een woeste, ledige ruimte, waarin zij zichzelve niet meer te recht kon vinden - zij had immers het roer verloren.
Op den dag, vóor het vertrek van den professor zaten de familie Frank en Felicitas des middags aan tafel, toen de dienstbode binnentrad en den advokaat een kaartje overbracht. Een blos van verrassing schoot over 't gelaat van den jongen man, hij wierp het kaartje op de tafel en ging de kamer uit. Op het kleine blinkende blaadje stond: ‘Lutz von Hirschsprung, riddergoedbezitter uit Kiel...’ Men hoorde buiten in 't voorhuis eene mannelijke stem met voorname kalmte in sierlijk Duitsch spreken, vervolgens gingen de beide heeren naar boven in de kamer van den advokaat.
Terwijl de oude heer en mevrouw Frank zich, in de verschijning van dezen, eenigermate in 't rijk der fabelen verplaatsten erfgenaam in levendige gedachtenwisseling verdiepten, zat Felicitas er zwijgend in hevige gemoedsaandoening bij. Het arme goochelaarskind, dat tot hiertoe alleen, zonder eenige familiebetrekking op de wereld had gestaan, bevond zich nu eensklaps onder hetzelfde dak met een onbekenden bloedverwant. Was het misschien haar grootvader, of een broeder harer moeder? Had die ernstige kalme stem, wier geluid in 't voorhuis haar door merg en been was gegaan, eens den vloek uitgesproken over de afvallige dochter der Hirschsprungs?
De vreemdeling droeg juist denzelfden naam als zijn voorvader, die in vroeger tijden het land uitgeweken was. Deze oude, zoo men meende verstorven naam stond zeer aristokratisch, met ostentatie, op het kaartje gedrukt. Men houdt er in 't algemeen van, de oude aanzienlijke namen weder uit het puin en stof van vroegere eeuwen op te delven - zij doen onwillekeurig een in ijzer gedoschte riddergestalte voor onzen geest opstijgen en kenmerken het aristokratische bloed, schoon ze ook een eenigszins vreemde vertooning maken voor het tegenwoordige pygmeëngeslacht in zwarten rok en
| |
| |
glacé handschoenen. Deze tak der Hirschsprungs hechtte blijkbaar veel waarde aan zijne voorouders; 't was schier met zekerheid te voorzien, dat de goochelaarsdochter hare verwantschap met den heer riddergoedbezitter niet ongestraft geldend kunnen maken. Bij de gedachte eener vernederende afwijzing kwam iedere bloeddroppel bij Felicitas in opstand; zij sloot de lippen vaster op elkander, als wilde zij daarmede ieder overijld woord terugdringen, dat haar misschien in opgewondenheid kon ontglippen. Toch kon zij een levendig verlangen om den man te zien niet onderdrukken, en die gelegenheid zou haar gegeven worden.
Terstond na den komst van den vreemdeling had de advokaat den professor bij zich doen ontbieden. De conferentie der drie heeren duurden langer dan twee uren. In de hevigste spanning hoorde Felicitas den professor dikwijls, doch met bedaarden, geregelden tred, op- en nedergaan. Zij zag in den geest, hoe de man der wetenschap gelaten zijn fraaie slanke hand over zijn baard liet glijden en den aristokraat kalm zijn geld en goed aanbood, om de schandvlek op de eer van zijn naam uit te wisschen.
Eindelijk liet de jonge Frank zijn moeder verzoeken koffie gereed te maken; hij zou met beide heeren na afloop der zaken, in de huiskamer komen. Felicitas zorgde voor het noodige en terwijl zij nog in de keuken met het gereed maken der koffie bezig was, hoorde zij de heeren reeds de trap afkomen. De moed ontzonk haar bijna, toen zij den vreemdeling langzaam, met den professor pratende, door de gang zag gaan. Hij was een rijzige, magere gedaante, die in houding en manieren den fijnen, aan vormen gehechten man van de wereld, maar tevens den gebiedenden heer, den zijn bevoorrechten stand zich bewusten aristokraat onloochenbaar verried. - Haar grootvader was de vreemde in geen geval, daartoe zag het zorgvuldig gekapte, zeer kleine hoofd met het kort gesneden bruine haar er te jeugdig uit. In dit oogenblik speelde wel is waar om de kleine dunne lippen een beleefden glimlach, waarmede hij zich tot den professor wende, maar het fraaie, scherp geteekende gezicht met den geelachtigen, bleeken tint was blijkbaar meer geoefend in de uitdrukking van bevelende strengheid, dan in die van goedheid en welwillendheid.
| |
| |
Felicitas streek zich nog eens de haren glad en trad de kamer in, nadat de dienstbode de koffie had gebracht. De heeren stonden bij het raam, met den rug naar haar toe. Zij schonk zonder gerucht de koffie in, nam een blaadje en bood den vreemdeling met een paar beleefde woorden een kopje aan. Bij den klank harer stem keerde hij zich plotseling om, maar week onmiddellijk achteruit, alsof hij een hevigen slag in 't gezicht had gekregen, terwijl zijne ontstelde oogen over het gelaat van het jonge meisje zweefden.
‘Meta!’ riep hij uit.
‘Meta von Hirschsprung was mijne moeder,’ zeide Felicitas, schijnbaar bedaard, met hare diepe, welluidende stem; zij zette echter het blad, dat zij in de hand hield, op de tafel, wijl de kopjes bedenkelijk begonnen te beven.
‘Uwe moeder? Ik wist niet, dat zij een kind had nagelaten,’ mompelde de heer von Hirschsprung, terwijl hij zich van zijn schrik trachtte te herstellen.
Felicitas glimlachte bitter en verachtelijk - gedeeltelijk wel over haar eigen zwakheid, waarmede zij zich, niettegenstaande alle goede voornemens, had laten vervoeren om voor dezen man hare afkomst te bekennen. In zijne schrikbare verrassing lag geen zweem van liefderijkheid, of zelfs van treurig medelijden; zij gevoelde aanstonds, dat zij zich eene reeks van vernederingen op den hals gehaald had; zij moest die nu dulden en aannemen in het bijzijn van anderen, die stom van verbazing den verderen afloop dier zonderlinge ontmoeting afwachtten.
Intusschen was de heer von Hirschsprung geheel van zijn verrassing bekomen, die echter voor eene pijnlijke verlegenheid plaats maakte. Hij voer met de hand over zijne oogen en zeide zacht en aarzelend:
‘Ja, ja, 't is waar ook; 't was immers hier in deze kleine stad X. waar de Nemesis de ongelukkige getroffen heeft! een vreeselijke, maar helaas rechtvaardige Nemesis!
't Scheen alsof met dezen uitroep zijne volkomene zelfbeheersching terugkeerde. Hij richtte zich in zijne geheele lengte op, en zei met de voorname gemakkelijkheid van den volleerden kavalier tot de omstanders: ‘O, pardon, zoo ik mij door een oogenblikkelijken
| |
| |
indruk liet vervoeren om te vergeten dat ik in gezelschap ben! Maar ik meende een familiedrama voor altijd gesloten en begraven, en nu komt mij hier onverwachts een nastukje te gemoet!... Gij zijt dus de dochter van dien goochelaar d'Orlowsky?’ vroeg hij na een oogenblik zwijgens aan Felicitas op hoogen toon, waarin hij blijkbaar moeite deed eenige welwillendheid te leggen.
‘Ja,’ antwoordde zij kortaf en stond niet minder fier tegenover hem. Op dit oogenblik kwam de familietrek tusschen hen beiden in het oogloopend uit. Trotschheid was de heerschende indruk dezer edele fraaie trekken, schoon die bij beiden misschien ook uit geheel tegengestelde oorzaken voortkwam.
‘Heeft uw vader u na den dood van zijne vrouw in X. achtergelaten? Zijt gij hier groot gebracht?’ vroeg hij verder, blijkbaar getroffen door de indrukwekkende figuur van het jonge meisje.
‘Ja.’
‘Den man is trouwens niet veel tijd gebleven om voor u te zorgen; ik meen mij te herrinneren dat hij, acht of negen jaren geleden, te Hamburg aan eene zenuwzinkingziekte gestorven is.’
‘Ik verneem eerst in dit oogenblik, dat hij niet meer leeft,’ antwoordde Felicitas bevende, terwijl hare lippen zich krampachtig bewogen en heete tranen in haar oogen kwamen. Ondanks die ontroering echter gaf haar dit bericht eene treurige voldoening; mevrouw Helwig had immers zoo dikwijls gezegd, dat haar vader als landlooper en bedelaar rondzwierf en er niet naar vroeg, wat het anderen lieden kostte zijn kind te onderhouden.
‘Het doet mij leed, dat ik juist bestemd ben u die onaangename tijding te brengen,’ hernam de heer von Hirschsprung, als in spijt het hoofd heen en weer wiegelende. ‘Met hem hebt gij gewis de eenige familiebetrekking verloren, die u na den dood uwer moeder overgebleven is... Er was een tijd, dat ik het verledene van dien man navorschte... hij heeft van de prilste jeugd af alleen gestaan in de wereld - 't is zeker jammer, maar gij hebt niemand meer van uwe familie.’
‘En mag ik vragen, mijnheer von Hirschsprung, in welke betrekking de moeder van dit jonge meisje tot uwe familie heeft gestaan? vroeg mevrouw Frank, verbolgen over de onbarmhartige wijze,
| |
| |
waarop hij Felicitas uit den kring zijner adellijke kliek verwees.
Een flauwe blos bedekte zijn gelaat... Hoe innemend de blos op de wangen der onschuld is, zoo onaangenaam treft hij ons op 't gelaat van den trotschen man, die in blijkbaren strijd is, of hij iets, dat hem vernedert, voor ons zal verbergen of niet.
“Zij was eens mijne zuster,” antwoordde hij, met doffe stem, doch met bijzonderen nadruk op het woordje “was.” - “Ik heb 't zorgvuldig vermeden, deze omstandigheid aan te roeren,” ging hij na eene tamelijk lange pauze op vasten toon voort; maar zooals de zaken thans staan, ben ik tot verklaringen genoodzaakt, die mij misschien wreed en onverschoonlijk zullen doen schijnen... ik moet deze jonge dame mededeelingen omtrent hare moeder doen, die 't voor haar beter was, dat zij achterwege konden blijven... Mevrouw d'Orlowsky heeft, van het oogenblik, dat zij den Pool hare hand reikte, voor altijd opgehouden een lid der familie Hirschsprung te zijn. In ons geslachtsregister staat niet, zooals gebruikelijk is, achter haar naam, met wien deze dochter des huizes gehuwd was. - Op het oogenblik, dat zij voor de laatste maal onzen drempel is overschreden, heeft mijn vader met eigen hand haren naam doorgestreken - dit was duizendmaal harder voor zijn aristokratisch gevoel, dan of hij het doodkruis er achter had moeten teekenen. - Sinds dien tijd is de naam Meta von Hirschsprung spoorloos voor ons verdwenen - geen vriend des huizes, geen dienaar heeft ooit gewaagd dien weder te doen hooren; mijne kinderen weten niet dat zij ooit eene tante gehad hebben - zij is onterfd, verstooten en was voor ons lang gestorven, eer zij op zulk een vreeselijke wijze om 't leven is gekomen.’
Hij zweeg een oogenblik.
Mevrouw Frank had onder deze, op inderdaad verpletterende wijze gegeven verklaringen haren arm om Felicitas geslagen en haar moederlijk en liefdevol tot zich getrokken. En daar stond de professor: hij sprak niet, maar zijne oogen rustten onafgewend op het bleeke gelaat van het jonge meisje, dat nogmaals voor hare overledene, ‘vergode’ moeder zoo zwaar moest lijden. Er ontstond een oogenblik van pijnlijk zwijgen. In dit zwijgen lag onmiskenbaar eene zware veroordeeling; ook de spreker was niet in staat zich
| |
| |
aan den invloed hiervan te onttrekken - haperend, met weifelende stem vervolgde hij tot Felicitas: ‘Wees verzekerd, dat het mij een zeer zware plicht is, u op deze wijze leed te moeten doen; - ik kom mij zelf in zulk een - onridderlijk licht voor; maar, mijn Hemel, hoe zal ik u anders de zaken duidelijk maken? Ik zou evenwel gaarne iets voor u willen doen! In welke betrekking zijt gij hier in dit zeer achtenswaardig gezin?’
‘Als mijne lieve dochter,’ antwoordde mevrouw Frank in plaats van Felicitas, hem vast en doordringend aanziende.
‘Nu dan zijt gij waarlijk gelukkig te noemen,’ hernam hij, tot Felicitas, en voor mevrouw Frank beleefdelijk buigend. ‘Het staat, helaas, niet in mijne macht met uwe edele beschermster te wedijveren; - de rechten eener dochter des huizes zou ik u reeds daarom niet mogen toekennen, wijl mijne ouders nog leven; in hunne oogen zou, helaas, de omstandigheid, dat gij den naam d'Orlowsky draagt, reeds voldoende zijn om u voor altijd uit hunne nabijheid te verbannen.’
‘Hoe, haar eigen vleeschelijke grootouders?’ riep mevrouw Frank ontsteld. ‘Zij zouden van het aanwezen eener kleindochter bewust zijn, en kunnen sterven zonder haar gezien te hebben? Dat kunt ge mij niet doen gelooven!’
‘Mijne lieve mevrouw,’ antwoordde de heer von Hirschsprung koel glimlachende, ‘het sterk ontwikkelde aristokratisch gevoel, een hooge zin voor de onbevlekte eer van hun geslacht zijn de familie-eigenschappen der Hirschsprungs, waaraan ook ik mij niet kan onttrekken: - de liefde komt bij ons eerst in de tweede plaats. Ik eerbiedig die zienswijze mijner ouders volkomen, en zou evenzoo handelen, indien eene mijner dochters zich zoodanig mocht vergeten.’
‘Nu, de mannen uwer familie mogen over dit punt denken zooals zij willen,’ hield mevrouw Frank aan, ‘maar de grootmoeder... zij zou immers een hart van steen moeten hebben, als zij van dit kind hoorde en...’
‘Juist deze is nog het minst tot vergiffenis te bewegen,’ viel hij de dame met zekere overtuiging in de rede. ‘Mijne moeder telt verscheiden leden van oude grafelijke geslachten in haar stamboom en waakt voor de eer harer familie, zooals zelden eene vrouw.
| |
| |
Overigens staat het u vrij, mijne geachte mevrouw,’ voegde hij er bij, niet zonder een lichten zweem van spot, ‘eene poging voor uwe beschermelinge te wagen. Ik geef u de verzekering, dat ik u niet in 't minst zal tegenwerken, maar uw voornemen zelfs zooveel mogelijk zal ondersteunen.’
‘Och, ik bid u, geen woord meer!’ riep Felicitas, in onuitsprekelijke foltering zich uit de armen der oude dame loswindende en smeekend hare handen vattende. - ‘Wees verzekerd, mijnheer,’ wendde zij zich, na een oogenblik pauze, bedaard en koel, schoon ook met zenuwtrekkende lippen, tot den heer von Hirschsprung, ‘dat het nooit bij mij zal opkomen, mij op vroegere rechten mijner moeder te beroepen - zij heeft ze opgeofferd ter wille van hare liefde, en naar alles wat gij daareven gezegd hebt, heeft ze daarbij slechts gewonnen. Ik ben opgegroeid in 't geloof, dat ik alleen sta in de wereld, en zoo zeg ik dan ook thans: ‘Ik heb geene grootouders!’
‘Dat klinkt scherp en bitter!’ sprak hij eenigszins verlegen. ‘Maar,’ voegde hij er schouderophalend bij, ‘zooals de omstandigheden thans zijn, ben ik genoodzaakt, u in deze opvatting te doen volharden. Ik wil overigens voor u doen, wat in mijn vermogen is. Ik twijfel geen oogenblik, dat het mij gelukken zal van mijn vader een behoorlijk levenslang jaargeld voor u te bewerken.
‘Ik dank u!’ viel zij hem heftig in de rede. ‘Ik heb u zoo even verklaard, dat ik geene grootouders heb. Hoe kunt ge denken, dat ik van vreemden aalmoezen zou aannemen?’
Hij bloosde nogmaals; doch thans was het het donkere rood der beschaming, dat misschien voor de eerste maal in zijn leven deze hoog aristokratische ziel betoog. In blijkbare verlegenheid greep hij naar zijn hoed - niemand verhinderde hem hierin. Hij sprak, zich tot den advokaat richtend, met eenige schier gefluisterde woorden nog eens over de zaken; vervolgens bood hij, als door een plotselingen inval bewogen, Felicitas de hand; doch het meisje boog diep en statig voor hem en liet haar beide handen langzaam langs hare zijden nederzinken. Het was een scherpe boete, die het goochelaarskind den trotschen heer von Hirschsprung oplegde! Hij deinsde verschrikt terug, boog schouderophalend, en voor dit
| |
| |
oogenblik alle aristokratische hoogheid afleggende, voor het overig gezelschap en verliet, door den advokaat vergezeld, de kamer.
Toen de deur achter hem dicht viel, sloeg Felicitas hevig aangedaan de handen voor haar gelaat.
‘Fee!’ riep de professor en breidde zijne armen wijd uit. Zij zag op en - vluchtte er in. De armen om zijn hals slaande, drukte zij haar hoofd tegen zijne borst. De jonge wilde vogel gaf zich eindelijk voor altijd gevangen en deed ook niet de minste poging meer om weg te vliegen. Het was zoet in zijne sterke armen te rusten, nadat zij in hare eenzame vlucht door storm en onweêr zich schier ten doode gestreden en gefladderd had.
Bij dat gezicht gaf mevrouw Frank haren vergenoegd glimlachenden man een wenk en beiden verlieten stil de kamer.
‘Ik wil, Johannes!’ zei Felicitas en sloeg de wimpers op, waaraan nog de tranen van kinderlijke smart glinsterden.
‘Eindelijk!’ antwoordde hij, en legde zijn armen vaster om de teedere gestalte; zij was immers met deze uitspraak de zijne geworden. Welk een mengeling van gloed en teederheid sprak uit de strenge grijze oogen, die op het zalig glimlachende meisjesgelaat nederzagen.
‘Ik heb van uur tot uur op die woorden van u gewacht,’ vervolgde hij, ‘en ik dank God dat gij die uit eigen beweging hebt uitgesproken. Ik zou anders van avond nog genoodzaakt geweest zijn ze u af te dwingen; maar ik twijfel of ze mij dan zoo zoet geklonken zouden hebben als nu! Ondeugende Fee, moesten eerst nog zulke bittere ervaringen over mij komen, eer gij besluiten kondt mij gelukkig te maken?’
‘Neen!’ riep zij met nadruk, en wikkelde zich los. ‘Niet de gedachte, dat uw uitwendige toestand veranderd is, heeft mij verwonnen; op het oogenblik, toen gij zoo beslist en standvastig weigerdet mij het boek terug te geven, kreeg ik eensklaps vertrouwen...’
‘En weinige oogenblikken later, toen het geheim mij bekend werd,’ viel hij haar in de rede, en trok haar andermaal tot zich, ‘ondervond ik, dat gij bij al uwe stroefheid, al uwen weerstand en trots, toch de ware vrouwelijke liefde in 't hart draagt. Gij wildet liever u zelve opofferen, dan mij een smartelijke ervaring bezorgen... Wij
| |
| |
hebben beiden eene harde leerschool doorloopen, en, Fee, acht de taak niet gering die voor u ligt! Ik heb mijne moeder verloren, mijn vertrouwen op de menschheid heeft een zwaren stoot geleden, en - ook dit moet ik zeggen - ik bezit op het oogenblik schier niets dan mijne wetenschap.’
‘O, hoe gelukkig ben ik, dat ik u ter zijde mag staan!’ riep zij, haar hand zacht op zijn mond leggende. ‘Ik mag wel niet hopen, dat ik u dat alles zal kunnen vergoeden, maar wat een lief hebbende vrouw doen kan om het leven van een eedlen man gelukkig te maken, dat zal ik doen!’
‘En wanneer zal dat lieve mondje leeren wat minder deftig met mij te spreken?’ zeide hij, glimlachende op haar neêrziende.
Zij bloosde tot over hals en ooren, en fluisterde vleiend:
‘Johannes, blijf niet al te lang van mij verwijderd!’
‘Hebt gij dan in ernst gedacht, dat ik zonder u zou heengaan?’ riep hij zacht lachende. ‘Als het in dit oogenblik niet zoo goed te pas kwam, zoudt gij van avond eerst gehoord hebben, dat gij morgen ochtend om acht uur, in gezelschap van onze lieve mevrouw Frank, met mij naar Bonn vertrekt. Onze goede oude mama heeft een weinig comedie voor u gespeeld, mijn kind; boven in de pronkkamer staan sedert gisteren de gepakte koffers, en ik heb zelf, door haren raad geholpen, het reishoedje uitgezocht, dat ik op uw weêrspannig kopje wil zien. Gij blijft vier weken als mijne bepaalde bruid ten huize van mevrouw Berg, en dan - komt er een klein vrouwtje nevens de studeerkamer van den knorrigen professor, die rimpels op zijn voorhoofd en bitter booze oogen mee te huis brengt.’
De heer von Hirschsprung deed zich, namens zijn nog levenden vader, als eenigen erfgenaam erkennen, en de vermaking der oude juffrouw werd hem ter hand gesteld. Hij verklaarde de vorderingen der Hirschsprungs ten laste der familie Helwig betrekkelijk de ontvreemde zestigduizend daalder voor volkomen voldaan, nadat de professor de dertig duizend daalder van tante Cordula uit zijn eigen vermogen verdubbeld had en daarmede het kapitaal tot het volle bedrag uitbetaald.
| |
| |
Het verbrande manuscript der opera van Bach moest mevrouw Helwig met duizend daalders vergoeden. Zij deed dit eerst tandenknarsend, nadat zij van alle zijden de verzekering had bekomen, dat een proces nog veel grootere opoffering van haar zou vergen.
‘Waarom zou ik het loochenen?’ zei de advokaat blozend en diep aangedaan tot den professor, toen die op den morgen van het vertrek reisvaardig in de vensternis nevens hem stond en op zijn reisgezellinnen wachtte. ‘Ik gun u Felicitas niet!... Ik heb van den eersten oogenblik de waarde van dit ongemeene wezen erkend, en zal langen tijd noodig hebben, om - haar te vergeten. Maar éénen troost heb ik hierbij; zij heeft u tot eenen anderen mensch gemaakt, en een nieuwen belijder van de zedelijke rechten der menschheid, van hare onwederlegbaar goede zaak in u geworven. Krachtiger konde mijne vrije en gewis gezonde beschouwing van 't verkeerde onzer maatschappelijke betrekkingen niet bewezen worden dan door de omstandigheid, dat - vergeef mij de bittere waarheid - de trotsche Helwigs ten opzichte van het verachte goochelaarskind zich zwaar bezondigd hadden. Daar staan de eenen en zien hoogmoedig op de anderen neer, en de blinde wereld vermoedt niet, dat er rot en vermolming bestaat in hare zoogenoemde instellingen, en dat de frissche adem der vrijheid noodig is, om alles weg te blazen, wat de hoogmoed, de ongevoeligheid en met deze eene geheele reeks der ergste misdaden begunstigt.’
‘Gij hebt gelijk, en ik neem deze bittere gevolgtrekkingen ootmoedig aan,’ sprak de professor ernstig; ‘want ik heb mij inderdaad erg vereist. Maar de weg, dien ik moest afleggen, was ruw en steenachtig; gun mij derhalve den prijs, dien ik zoo zwaar gewonnen heb.’
De professor heeft zijne jonge vrouw in den ‘voornamen, afgesloten’ kring der professorsvrouwen ingeleid, en het ideaal schoone wezen aan zijne hand is, niettegenstaande de boosaardige inblazingen van Adèle, met liefde en bewondering opgenomen. 't Is waarheid geworden, wat hij zich eens zoo bekoorlijk had voorgesteld: Felicitas streelt hem de rimpels van 't voorhoofd, en, wanneer hij des avonds na een moeitevollen dag, tusschen zijne vier muren vertrouwelijk vraagt: ‘Fee, zing eens!’ dan mischt terstond de prachtige altstem,
| |
| |
die hem eenmaal uit het huis zijner moeder heeft gejaagd naar het Thüringerwoud, en dat hij weder ontvlood, omdat die stem hem onweêrstaanbaar trok naar het betooverende goochelaarskind.
Hij heeft al de meubelen van de zolderwoning naar Bonn laten komen. De piano en de busten met de weelderige draperiën van klimop, versieren nu de kamer van Felicitas. In de geheime lade der glazen kast bewaart de jonge huisvrouw ook thans nog het kostbare ouderwetstsche zilverwerk; het kleine, grijze kistje met zijn inhoud heeft de professor echter op denzelfden dag verbrand, waarin de Hirschsprungs het kapitaal, dat de vorderingen vereffende, in ontvangst hadden genomen. Het schuldboek is vernietigd, het onrecht vergoed, zoover menschelijke krachten het vermochten, en tante Cordula's geest kan ongehinderd zijn hooge vlucht verder vervolgen, die hij reeds op aarde had aangenomen.
Hendrik woont bij het jonge paar. Hij wordt hoog in eere gehouden, en is boven de wolken van geluk. Doch als hij op straat de in fluweel en zijde gehulde, en thans steeds naar de nieuwste mode gekleede jonge weduwe ontmoet, die altijd haar hoofd afwendt alsof zij het eerlijke gezicht van den ouden man nooit heeft gezien, dan mompelt hij vergenoegd in den baard: ‘Die kransjes van vergeet-mij-nietjes hebben toch niet geholpen, mevrouw!’
De schoone vrouw kan overigens haren fraai gevormden blanken arm niet meer met den armband versieren; haar vader heeft hem nauwgezet, met de opmerking, dat hij door ‘toeval en vergissing’ in zijn bezit was gekomen, aan de erven Hirschsprung teruggegeven. Hij leeft op zeer gespannen voet met zijne dochter, dewijl ze de ‘onuitsprekelijke domheid’ begaan heeft, zijn aandeel aan den roof te bevestigen. Zij heeft sinds lang den straalkrans van vroomheid en zachte goedhartigheid verloren; doch beijvert zich nog altijd met veel vertoon voor godsdienstige instellingen en doeleinden; terwijl haar Annaatje onder vreemde verzorging een zekeren dood te gemoet kwijnt.
En hij, de streng geloovige bloedverwant aan den Rijn? Het is niet te denken, dat de Nemesis hem op aarde zal bereiken; hij zal in vrome berusting alles wat hem overkomen mag eene beproeving noemen. Wij geven hem dus aan het openbaar gerecht
| |
| |
over; de gevoelige straf voor den huichelaar is, dat hem voor aller oog het masker van het gezicht wordt afgenomen.
Mevrouw Helwig zit nog altijd voor haar venster. Het ongeluk is eindelijk ook over haren gewijden drempel getreden: zij heeft twee kinderen verloren; haren zoon Johannes heeft zij verstooten, en op zekeren dag kwam het bericht tot haar, dat Nathanaël in een tweegevecht gebleven was. Hij heeft vele schulden en een zeer geschandvlekten naam nagelaten. De ijzeren trekken der groote vrouw zijn slapper geworden, en 't komt menigeen voor, dat het hoofd, 't geen steeds den strengen stempel van hoogmoed en onfeilbaarheid droeg, vaak als vermoeid op de borst is gezonken. De professor heeft haar onlangs de geboorte van zijn eerste kind medegedeeld. Sedert dien tijd ligt er in haar breimandje, waarin anders nooit dan grove blauwe wol voor kousen der Kafferkinderen gevonden werd, een fijn rozenrood breiwerk, waaraan mevrouw Helwig slechts steelsgewijze en afgebroken werkt. Rika beweert, dat het geen zendingswerk, maar een fijn kinderkousje is. Of en wanneer die sierlijke rozenroode kousjes de voetjes van het jongste lid der familie Helwig bekleeden zullen, weten wij niet, maar het moet tot eer van het menschelijk geslacht gezegd worden, dat er geene ziel zoo verhard is, of er wordt ééne gevoelige plek, ééne edele opwelling, éene liefelijke snaar in aangetroffen; zij wordt zich wel is waar dikwijls dezen inwendigen schat niet bewust, wanneer de opwekking van buiten ontbreekt. Maar misschien is de grootmoederlijke liefde zulk een onvermoede warme plek in het hart der groote vrouw, eene plek die, plotseling ontgloeid, een zacht licht verspreidt en het overige ijs in haar binnenste doet smelten.
Laat ons dit hopen, lieve lezer!
einde.
|
|