Helwig herkende in het breede, goedig lachende gelaat, dat boven de lantaarn uitstak, zijn knecht Hendrik.
‘Mijn hemel, mijnheer! zijt gij het eindelijk?’ riep hij. ‘Mevrouw denkt dat gij hier of daar dood ligt!’
‘Hoe weet mijne vrouw reeds, dat wij een ongeluk gehad hebben?’
‘Ja, zie, mijnheer, er is van avond een wagen met kermisvolk gekomen,’ - de goede jongen begreep tooneelspelers, goochelaars, koordendansers enz. alles onder die ééne benaming - ‘en toen de wagen voor “de Leeuw” stilhield stond ons paard, onze Vos, er achteraan, alsof hij er bij hoorde. De waard kent hem en heeft hem aanstonds thuis gebracht. Maar nu de schrik van Mevrouw! Zij heeft mij onmiddellijk uitgezonden met de lantaarn en Rika moest kamillen zetten.’
‘Kamillen? Mij dunkt een glas warme wijn, of althans warm bier, zou beter wezen.’
‘Ja, dat dacht ik ook; maar u weet, dat mevrouw...’
‘Nu, 't is goed Hendrik, 't is goed; ga nu maar vooruit met de lantaarn. Wij willen maken dat we thuis komen.’
Op de markt scheidden de drie deelgenooten in 't ongeluk met een stommen handdruk van elkander; de een om plichtmatig zijn kamillen te gaan drinken; en de twee anderen met het drukkend bewustzijn dat te huis een bedsermoen wachtte. Want de dames hadden buitendien een hekel aan het ‘edel jachtvermaak’ harer echtgenooten, en thans lag de buit, het eenig verzachtingsmiddel, verpletterd onder 't omgestorte rijtuig, en het met slijk en vuil bedekte jachtkostuum veranderde gewis reeds de eerste omarming in een uitbarsting van toorn.
Den volgenden morgen waren aan alle hoeken der straten roode biljetten aangeplakt, die de aankomst van den beroemden goochelaar Orlowsky en zijne wonderbare kunstverrichtingen aankondigden. Eene jonge vrouw ging van huis tot huis om kaartjes voor de voorstelling aan te bieden. Zij was zeer schoon, die vrouw, met hare prachtige blonde lokken en hare imposante gestalte vol adel en bevalligheid; doch haar liefelijk gelaat was bleek, ‘zoo bleek als de dood,’ zeiden de menschen, en wanneer zij hare met goudblonde wimpers versierde oogleden opsloeg, wat niet dikwijls ge-