Proefkonijn
(1985)–Paul Marlee– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
13Death is the veil which In de stille nacht, de stilte, verzoening, bloemen- en plantengeuren; er ligt dauw op de bladeren, het zonlicht wordt goud in ontwakende bloemen; een neger pagaait over het stille water van de Coropinakreek en op de markt verkopen marktvrouwen tajerblad en cassave. De nacht wordt stiller, het duizelt van kleuren in de lucht, een oceaan van steeds door elkaar stromende kleuren: de lucht is levend geworden, stroom- | |
[pagina 120]
| |
versnelling, werveling, schoonheid, adembenemend, o God, wat ben je mooi. Hij ziet het violet-blauw rondwaren in de kamer. Het wil zijn blik ontsnappen, denkt dat hij haar ziet, Astrid, zijn ‘nieuwe’ Gids, maar zijn schouwend oog is nog niet zo ontwikkeld. Hij ziet alleen het blauw-violette waas en hij voelt haar liefde over zich. Hij voelt trillingen van hoge frekwentie. Zijn ogen worden vochtig en hij denkt aan de jongen die hij kende in het leger, die in dezelfde kamer sliep. Dat was toen ze met zijn vieren een kamer deelden. Overdag was hij vlijmscherp tegen al het barbarisme dat hij om zich heen zag maar op een nacht hoorde hij hem huilen. Het was donker in de kamer. Hij was verbaasd dat zo'n sterke persoonlijkheid, doelwit van verschillende van de typisch Amerikaanse ‘have fist will fight’ -figuren in het kampement, huilde. De twee middelmatigen die de kamer met hen deelden, waren gelukkig met verlof. Hoe zou hij anders zijn emoties de vrije loop kunnen laten. De jongen huilde, tot hij niets meer hoorde en zij beiden sliepen. De jongen is later priester geworden en gaf hem de lijst van meesterwerken die hij allemaal móest lezen. Hij weet dat er voor hem gezorgd wordt. Over | |
[pagina 121]
| |
één zondaar is er meer vreugde. Het blauw zorgt voor hem, Astrid. Wanneer hij zijn ziel door eigen fouten weer verschroeit, dan heelt zij, Astrid, de wonden. Hij voelt de intensiteit van de lucht om zich heen. Hij schrikt als haast zichtbare lucht naast hem terugdeinst wanneer hij opeens opstaat van de stoel. Wordt hij gewogen en zal hij te licht bevonden worden? De heilige dood die onze grootste vriend is, de bijzondere Initiatie. De dood die 's nachts rondwaart. Hij glimlacht er tegen. Uw wil geschiede op aarde zowel als in de hemel. Ze zijn bang voor je, o dood. De dood die voor hèm kwam, verwacht zulk een reaktie niet; lacht verlegen tegen hem, weet zich geen houding te geven. Er is een geweldige suizing in zijn bloed en vezels. Hij zwelt, stijgt, wordt klein als een mier, verspreidt zich in de ruimte, ziet kleuren rondwervelen als wind, wordt de Niagarawaterval die in de oneindige ruimte tuimelt. Hij is nu de oude man met het spierwitte haar die daar opgebaard ligt, doodstil, een vredige glimlach op het oude gezicht. Zijn geliefden, waaronder Margo, nu ook grijs geworden, staan bij het lijk te huilen; ook enkele vrienden die hij | |
[pagina 122]
| |
van nabij kende. Hij heeft de neiging naar ze toe te lopen en ze te zeggen dat alles in orde is, dat ze geen enkele reden hebben om te huilen, maar hij weet dat het vruchteloos is. Als hij wil lopen is hij bij ze op hetzelfde moment. Hij raakt een zoon aan en zijn handen glijden door de schouders naar beneden zonder iets te raken. Sublieme scheiding van twee werelden. Over ongeveer zes weken zal de grote zuiging komen en de grote Initiatie. Dan zal hij definitief kosmisch gebied worden binnengeleid, zijn nieuwe werk- en leefterrein. Zijn zonden zijn geplaatst op een weegschaal, op de andere schaal liggen de goede werken en daden. Hij zoekt naarstig naar de vleselijke zonden waar pater Jansen steeds op hamerde toen hij nog in de schoolbanken van de St. Michael-school zat, maar hij kan ze nergens vinden. In vrijwel al de weegschalen van de andere zielen die ook de Initiatie ondergaan, ziet hij slechts: overdaad, genotsoverdrijving. Grote zonden liggen er in de kolossale schalen: misbruik maken van andere zielen, van primitieve zielen, en hun natuur en vrijheid aantasten voor persoonlijke doeleinden of in naam van dit of dat; valse ideeën kreëren in de zielen der mensen in naam | |
[pagina 123]
| |
van dit of dat; zelfgenoegzame domheid en onwetendheid; de zielen weerhouden van juist materieel genot; gebrek aan moed om tegen zelfgenoegzaamheid en blind egoïsme te vechten. Dan ziet hij drie kolossale zonden liggen in de weegschaal van een broeder vlakbij: anderen scheppen naar jouw beeld en gelijkenis, alle hoop van de ziel op geluk plaatsen in materie en daarnaast nog een kolossale: misplaatste trots. Er zijn nog andere zonden zoals preokkupatie met het lichaam alleen, waardoor de harmonie tussen lichaam en ziel verbroken wordt; maar ook te veel, voorbarige of verkeerde en fanatieke preokkupatie met de ziel waardoor het lichaam verwaarloosd wordt. Verder zonden zoals afgunst, diefstal, jaloezie, luiheid. Uit de vele goede werken en daden ziet hij enkele grote uitsteken: eenvoud, begrip en verdraagzaamheid voor zaken die je vreemd zijn en die je niet begrijpt; matiging; jezelf proberen te zijn onder alle omstandigheden; zoeken naar meer dan alleen materie; weigeren uit angst te zwijgen, mededogen en barmhartigheid tegenover arm, maar ook tegenover rijk. Dan nog wat kleinere zoals schenken van een deel van hetgeen gij in overvloed hebt aan anderen, rechtmatig ge- | |
[pagina 124]
| |
nieten van hetgeen gij op eerlijke wijze hebt verworven hier op aarde, niet op legaal-sluwe wijze maar op waarlijk eerlijke wijze. Hij staat perpleks. Hij weet niet hoe hij het heeft. Hij snapt er niets van. En wanneer een van de engelen die hier voor de organisatie zorgen bij hem langsgaat, wenkt hij hem. De engel heeft het druk en vraagt hem om snel te zijn. Er zijn heel wat zielen die hij vandaag moet afhandelen. Hij lijkt precies op een Surinamer die hij kende. ‘Y' na SrananmanGa naar eindnoot+?’, vraagt hij hem. ‘Ja’, zegt deze, nauwelijks verbaasd dat hij Sranan praat. ‘Mi tu, manGa naar eindnoot+’, roept hij vol blijdschap uit, maar zijn lach besterft op zijn gezicht, want de engel is nog steeds even ongeïnteresseerd en begint hem zelfs geïrriteerd aan te kijken. ‘San y' wani, du esesi, yonguGa naar eindnoot+, nationaliteiten zijn hier onbelangrijk, haast je!’ I ben kan abi p'kin moro pasensiGa naar eindnoot+, denkt hij, maar hij zegt: ‘Yere brada, ik heb allerlei zonden begaan op aarde’, hij merkt hoe ongeduldig de engel wordt, ‘ik heb geslachtsgemeenschap gehad...’ De engel laat hem niet eens uitspreken, ongeduldig roept hij uit: ‘Geslachtsgemeenschap? Yongu no lul yèrèGa naar eindnoot+, waarover heb je het | |
[pagina 125]
| |
in hemelsnaam?’ En hij verdwijnt voor zijn totaal verbaasde ogen. Hij geeft het maar op, ze willen niet luisteren, deze astrale wezens hier. Hij voelt zich zalig met zijn nieuw lichaam en is er helemaal aan gaan wennen. Al de wetten van de materie die hem vastketenden, zijn van hem afgevallen. Hij voelt de pijn en de spanning niet meer die hij vaak in zijn voorhoofd kreeg. Hij maakt zich niet meer bezorgd over grond of huis kopen, hij hoeft gelukkig niet meer toe te geven aan deze ogenschijnlijk onschuldige verleiding der materie, eten genaamd, noch aan de hieruit voortvloeiende funkties van het zwakke lichaam. De kranten en de Wall Street-index interesseren hem hoegenaamd geen zier meer. De mooie auto's die hij eens had willen hebben, daar zweeft hij over, hij zit in ze en naast de chauffeur, zit op zijn plaats, houdt het stuur vast, maar het is allemaal een spelletje. Hij verplaatst zich in flitsen naar kennissen en familieleden. Zij hebben allemaal zorgen, ze zijn allemaal geabsorbeerd door hun problemen. Iedereen is grimmig, iedereen wil een auto en een nieuwe kleurentelevisie en iedereen wil naar Miami gaan met vakantie. Wel ziet hij kinderen lachen en spelen. Al | |
[pagina 126]
| |
de leuke plaatsen waar hij ooit eens naar toe had willen gaan, bezoekt hij. Zo gauw hij aan de grote reservaten van Afrika denkt, is hij er en hij probeert met de leeuwen te spelen maar het gaat gauw vervelen. Hij bezoekt de Kilimanjaro en het Victoriameer. Hij blijft een poos in Thailand en in London. Proberen te lopen heeft hij al afgeleerd en kontakt proberen te maken met gewone stervelingen heeft ook geen zin meer. Hij zweeft voor de lol naast het SLM-vliegtuig dat naar Nickerie vliegt en ziet beneden zich wegen, huizen, bomen en rivieren, net speelgoeddingetjes. Zijn vriend Wallie uit Nickerie zit in het vliegtuig. Hij zweeft dicht bij hem. Wallie glimlacht vaag in de knusse stoel. Veel zielen van overledenen ontmoet hij, geesten ontmoet hij, engelen ontmoet hij. Schone wezens zijn deze. Zij stralen licht uit van hoge vibratie dat soms wit is, soms blauw tot violet. Hij konverseert veel met zielen die ook pas het aardse hebben verlaten. Soms krijgt hij vreemde visioenen en vangt hij fragmenten op van zeer schone muziek. De zielen die er langer zijn vertellen hem dat deze fragmenten indrukken zijn die zij opvangen van diep voorbij het grensgebied, uit een der binnenste cirkels. | |
[pagina 127]
| |
De muziek lijkt op muziek van Bach, dan op die van Schubert of Tsjaikowski, hij weet het niet zeker. Indrukken van kleuren heeft hij bijwijlen, ook van de sferen die meer naar het Centrum toe gelegen zijn, het Centrum van de grote, concentrische cirkels, de bloemblaadjes van de Kosmische Roos. De kleuren die hij zo af en toe ziet zijn van een intensiteit en subtiele schoonheid zoals hij alleen bij de grootste kunstschilders heeft gezien - en gevoeld. Heel wat paartjes ziet hij vrijen, in huis en elders. Overal zijn ze bezig te paren en hij zweeft naar ze om te kijken en ziet hoe schoon de paringsdaad kan zijn. Maar ook seks boeit hem al niet meer. Als je in deze sfeer nog geen kontrole over jezelf hebt, kan je plotseling ergens zijn zonder dat je er had willen zijn. Net als een kind dat leert lopen, leer je hier ook veel in het begin. Plotseling kan je in iemands huis zijn of je kan middenin een vergadering van zakenlieden staan of tussen een groep mensen op een plein. Je hoeft maar aan iets te denken of het gebeurt, net bewust dromen. Perverse zielen gaan er speciaal op uit om pervers te zijn, maar ook zij krijgen er na een tijd genoeg van. Alkoholisten proberen tevergeefs in bars alkohol te drinken. | |
[pagina 128]
| |
Tevergeefs grijpen ze naar de glazen en tevergeefs proberen ze met de lol mee te doen. Zielen van het kwaad hangen bij hun aardse kompagnons rond en proberen deze aan één stuk door in te fluisteren. Alleen de demonen hebben hier werkelijk sukses mee. Elke boom die zijn wortels niet diep in de Geest heeft zitten, wordt op den duur door deze demonen ontworteld. Hij begrijpt des te beter de supreme wijsheid de twee werelden absoluut gescheiden te houden. Een keertje komt hij, ook weer zo plotseling, terecht in een nis waar demonen vertoeven. Hij staat als verlamd van schrik om de monsterlijke tronies die dreigend op hem af komen en boven hem zweven. Hij prevelt het Woord, een onzichtbare cirkel is eensklaps om hem heen en ze deinzen allemaal met afschuwelijke kreten terug. Ze wenken hem en smeken hem weg te gaan. Plotseling is hij weer weg en in het huis van een vreemde familie. Hij heeft nog niet genoeg kontrole over zijn besturingsmechanisme. Hij is nu wat meer ervaren en probeert zoveel mogelijk positieve trillingen te kreëren en de stroom van gedachten onder kontrole te houden. Plots ziet hij de leraar van de avondop- | |
[pagina 129]
| |
leiding, het is nacht, de man zit in zijn studeerkamer. Even willen de diepe gevoelens van antipathie voor de kleine ziel weer in hem opwellen, maar hij beheerst zich. Ach, als al deze zielen die daar op aarde ronddwalen, boven zichzelf, ver boven zichzelf konden uitstijgen en de verhoudingen zuiverder zien, het absurde, het tijdelijke van alles. Helaas, ze zullen nooit de kans krijgen, de beproevingen zouden hierdoor hun waarde verliezen. Wij en onze materie. Er is nog nooit groter nep geweest: deze Goddelijke Komedie. Er zijn goede mensen in dit kleine land. Hij heeft ze aanschouwd vanuit zijn onzichtbare positie. Er zijn duistere maar ook veel positieve krachten. De positieve krachten werken samen om iets te maken van dit mooie land. Hij geeft ze allemaal zijn zegen. Zij zullen de heksenkring overkomen. De Hindoestanen die opgehaald in Calcutta nu artsen, juristen, handelaren, monteurs, landbouwers en fabrieksarbeiders zijn. De negers die als slaven aankwamen, geroofde zonen en dochters van het wilde, woeste en vrije Afrika, en die nu ook in alle posities zitten, van straatwerker tot Minister-President. De negerarbeiders hebben het oude Paramaribo gebouwd, | |
[pagina 130]
| |
de talentvolle negerambachtslieden. De Aziaten die met hun burikikar het land hebben helpen opbouwen. Ergens in het land behoort een standbeeld te zijn van de burikikarGa naar eindnoot+ met ezel. De Javanen die het volk samen met de Hindoestanen voorzien van de meeste voedingsgewassen. De Chinezen, Joden, BoerenGa naar eindnoot+, Libanezen, Indianen en Bosnegers hebben allemaal hun funktie. Zijn land is arm, maar tegelijk rijk. Dan komt de tijd van voorbereiding. Dezelfde twee engelen die over hem waakten in zijn aardse bestaan, begeleiden en onderwijzen hem nu. Zijn gedachten moeten verheven zijn; hij mag niet meer denken aan allerlei aardse problemen. Hij moet leren loslaten. Het is niet zijn zorg wat er verder met de aarde gebeurt, er zijn andere krachten die daarvoor zorgen. Zij die blijven hunkeren naar het aardse, zullen voorlopig niet verder mogen: elke gedachte heeft hier potentiële macht. Het bewustzijn moet puur Gedachte zijn inplaats van een stroom van individuele gedachten. Deze periode van voorbereiding is eigenlijk precies dezelfde als de periode van vasten vóór grote initiaties op aarde. Er zijn zeker vergelijkingen met daar beneden. In deze hogere sferen zijn er ook de gradaties. | |
[pagina 131]
| |
Ze zijn hier echter veel harmonischer, veel bewuster van de verborgen éénheid, en zij worden gedragen met inzicht. De grote dag van de Initiatie is voor hem aangebroken. De twee engelen geleiden hem naar een tempel. Buiten de tempel is er geen enkele dimensie waar te nemen. De tempel is in de bouwstijl van de oude Egyptische tempels uit de Faraotijd: laag, zonder ramen, een kompakt geheel, wit, witter dan sneeuw. De uitstralingen van de engelen lijken intenser te zijn dan gewoonlijk. Alles rondom is pure stilte. Buiten de tempel is alles blauw, waar het oog ook reikt. Hij heeft nog nooit zulk blauw gezien. Soms lijkt het heel dicht bij te zijn en hem nauw te omsluiten en op andere momenten lijkt het oneindig ver weg en is het alsof hij in een duizelingwekkende leegte zweeft. De twee engelen hebben hem voorbereid, hij mag geen angst hebben wat er ook met hem gebeurt. Zij maken zich niet bezorgd, hij heeft al heel wat beproevingen en initiaties doorstaan. Een stralend wit gewaad is hem aangedaan voor de Initiatie en wit schoeisel. De deur van de tempel is van goud en boven de deur is er een gouden cirkel met twee gouden vleugels. Plot- | |
[pagina 132]
| |
seling buldert een stem: ‘Wat zoekt gij pelgrim, wat zoekt gij bij de kosmische poort?’ Hij kan een impulsieve beweging van schrik nauwelijks onderdrukken. ‘Bewaker van de Heilige Poort, een ziel van het ondergrondse Dodendal vraagt nederig toestemming om binnen te mogen treden.’ Gelukkig dat een van de engelen dit antwoordt, want hij zou niet geweten hebben wat te zeggen. De zware gouden deuren gaan geluidloos open en absolute duisternis gaapt hem aan. Op dat moment zijn de engelen verdwenen en hij staat daar moederziel alleen. Terugkeren kan hij niet, er is geen weg terug. Dat zou bovendien alles voor hem bederven en zijn wachttijd wie weet hoe lang nog rekken voordat hem weer een nieuwe kans geboden wordt. En hij weet wat hem onderricht is: voor niets terugdeinzen, vertrouwen hebben tot het einde toe. Hij doet enkele aarzelende stappen naar binnen en blijft dan met gemengde gevoelens staan. De poort gaat tergend langzaam achter hem dicht, zó langzaam dat hij nog met een snelle beweging eruit kan zijn voordat hij sluit, maar hij blijft staan zoals hem onderwezen is tot de deur helemaal gesloten is en alles om hem heen zwarte duisternis wordt. Hij neemt een afwach- | |
[pagina 133]
| |
tende houding aan; er gebeurt niets. Met zijn blik probeert hij de duisternis te doorboren maar het lukt hem niet, alles blijft donker en stil. Op een gegeven moment wordt de stilte zo ondraaglijk dat hij wenste dat hij zijn ademhaling nog had zodat hij die tenminste nog hoorde. Niets. Nog steeds niets. Als hij een aards lijf had zou hij nu overal zweten. Niets gebeurt en hij vraagt zich af of hij voetje voor voetje moet doorlopen of zich omkeren en schreeuwen en tegen de deur bonzen. Hij wenst weg te zijn en merkt nu pas dat het niet lukt. Hij zweeft zelfs niet meer. Hij moet lopen, gewoon lopen om zich voort te bewegen! Paniek wil uitbreken in zijn bewustzijn maar hij geeft die geen kans. Dit is de laatste nep en hij zal er doorheen komen, wat er ook gebeuren moge. Waarvoor is anders al zijn vroegere voorbereiding en inspanning geweest? Ik zeg het je toch, geen paniek, kalm blijven, kijk, er begint licht te komen. Warempel, langzaam begint de pikzwarte nacht over te gaan in heel vaag donker licht waarin hij nog vrijwel niets kan onderscheiden, maar hij kijkt vol verwachting rond om te zien of zijn ouders, Dupart, Wallie en andere bekenden er zullen zijn. Zij hadden het hem beloofd. | |
[pagina 134]
| |
Vaag begint hij een grote vorm te onderscheiden, een eind voor zich uit naast andere grillige vormen. Terwijl het donkere licht lichter wordt, begint de grote vorm daar voor hem op de grond op een kolossaal dier te lijken. Nergens een spoor van mensen of van engelen, noch van de Aartsengel die hier toch moest zijn om zijn Initiatie te leiden. Nu ziet hij rotsen en kale begroeiing om zich heen en het kolossale dier dat hij eerst heel vaag zag liggen, blijkt een draak te zijn van schrikbarende afmetingen. De huid is ruw en bonkig met grote horens en scherpe kammen op de rug. De kop is afschuwelijk om te zien. Vuur komt uit de bek van het beest en de kleine ogen die hij liever dicht zag, gluren gemeen speels en vals naar hem. I k'kaGa naar eindnoot+, flitst het door hem heen met komputersnelheid. Hij deinst enkele stappen achteruit en staat stil. Hij mag niet achteruit, hij mag niet terug, dat was hem uitdrukkelijk gezegd. Wat er ook gebeurt, niet achteruitgaan, geen angst hebben, allemaal beproevingen. Beproevingen mooi! Hij kan niet meer zweven, hij kan zich niet meer snel als de gedachte verplaatsen. Helemaal alleen staat hij hier nu met zo'n beest voor zich. Jezus, het beest gaat opstaan! Het gaat allemaal heel log. | |
[pagina 135]
| |
Eerst het achterlijf, dan de ene voorpoot, dan de andere. Hij wil terugrennen, hij wil in een van de grotten rennen die hij links en rechts ziet maar hij mag niet wegrennen, hij moet blijven staan. De ogen van het monster schieten nu ook vuur en de bek, die wordt opengesperd met sissende, grommende geluiden, is afgrijselijk om te zien. Hij staat als aan de grond genageld. Nu pas ziet hij hoe kolossaal het beest in werkelijkheid is. Mijn hemel. Hij prevelt het Woord. Er gebeurt niets! Het beest doet een stap naar hem toe, dan nog een en nog een. Mijn God, hij mag niet achteruit, hij mag niet wegrennen naar de kleine grotten daar die zo veilig lijken. Opeens gebeurt er iets met hem dat als een wonder is. De gedachte flitst door hem heen - hij weet niet van waar de gedachte zo opeens komt - dat het vuur van het beest hem niets kan doen: hij heeft een astraal lichaam. Toch weifelt hij nog een onderdeel van een sekonde: stel je voor dat het slechts een droom is dat hij reeds is overleden, neen, dat is te gek. Resoluut zet hij deze gedachte van zich af en onbevreesd staat hij daar en kijkt het beest recht in de ogen. Het monster stopt opeens in zijn beweging. Ha, zijn eerste triomf! Hij doet | |
[pagina 136]
| |
een stap naar voren. Vooruit Henk, vooruit man, je bent onaantastbaar! Hij doet nog een stap naar voren en ziet de monsterlijke draak terugdeinzen. Het beest spert zijn bek open van vrees en de eens zo gemene, vurige ogen rollen als die van een paard in doodsangst. Hij doet nog meer stappen vooruit en het beest is tegen de rotswand gekomen en kan niet verder achteruit. Ziet hij het goed? De draak smelt weg in de ruimte, het monster wordt vaag en er is opeens niets meer van het beest te zien. Dacht hij het niet? Beproevingen, nep, allemaal nep, kosmische nep. Hij juicht van blijdschap dat hij erdoor is gekomen. Hij had zich bijna laten pakken. Hij springt daar in het grot- en rotslandschap rond, dol van vreugde, maar de ijzige stilte rondom en de vreemde echo's doen zijn stem gauw wegsterven en pijnlijk ervaart hij dat hij nog steeds daar alleen is met niets dan wilde rotsen en begroeiing om hem heen. Hij blijft staan en wacht af om te zien of er nog wat gebeuren zal. Niets, niemand, geen enkel geluid. In het bos hoorde je nog vogels en bosdiertjes, hier hoor je niets, totaal niets. Nergens heeft hij stilte stiller meegemaakt. Maar hij mag niet blijven staan, hij mag ook niet teruglopen, hij mag alleen vooruit. | |
[pagina 137]
| |
Er schijnt een opening te zijn tussen twee rotsen daarboven, ietsje links voor hem uit. Iets dat op een weggetje lijkt. Langzaam, met behoedzame stappen loopt hij naar boven toe. Vermoeidheid kent hij niet en het kost hem weinig moeite om boven te komen. Het pad dat van beneden uit zo smal leek, blijkt, als hij dichterbij komt, toch nog drie à vier meter breed te zijn. Nog een laatste klim en hij staat tussen de twee rotsen. Wat ziet hij! Een woeste zee waarin allerlei vreemdsoortige monsters met meerdere koppen en met grote lelijke ogen rondzwemmen, en midden in het water een eiland met hoge rotsen. Overal zwemmen de hydra's behalve recht voor hem uit tot naar het eiland toe en hij begrijpt onmiddellijk dat hij daar doorheen zal moeten waden. Hij kijkt achter zich naar de weg terug en alle rotsen achter hem zijn verdwenen. Dezelfde woeste zee vol monsters ziet hij daar ook, maar kijk, er is een oneindig lang, smal bruggetje boven het water; de weg terug is dus niet helemaal afgesneden. Hou op verdorie, Jezus man, je mag hier niet vloeken. Hoe kan je nou zelfs aan teruggaan denken. God, hij leert het ook nooit. Opeens merkt hij dat het weggetje waarop hij staat smaller is geworden. | |
[pagina 138]
| |
Neen, hij vergist zich niet, het is geen zinsbegoocheling. De twee zware rotsen bewegen langzaam naar hem toe en zullen hem platwalsen als hij niet vooruit of achteruit gaat. De angst der stervelingen wil zich weer van hem meester maken. De herinneringen aan het Doden dal zijn nog zo vers. Maar dan werkt de invloed van zijn leerschool weer: het flitst opnieuw door zijn bewustzijn dat niets hem kan raken, dat niets hem pijn kan doen of doden. Hij is niet meer in het rijk der stervelingen, zijn lichaam is geen lichaam van vlees. Hij staat onbevreesd en laat de grote rotsen dichterbij komen, maar op dat moment bewegen ze verschrikt terug en hernemen hun oude plaats. Hij stapt in het water. Hij is door zijn nieuwe sukses met de rotsen onbevreesder geworden dan ooit en zie, het water wijkt voor zijn voeten en een pad van wit marmer strekt zich voor hem uit. Zonder angst loopt hij door. Hij weet nu zeker dat niets hem zal overkomen en dat dit alles slechts beproeving is die bij de Initiatie hoort. Hij wil graag zijn ouders, Wallie, Arnie, Sjorie en de anderen ontmoeten, de mensen die hem eens zo dierbaar waren, maar hem vroegtijdig zijn ontvallen. Hij is op het eiland met de hoge rotsen aan- | |
[pagina 139]
| |
gekomen en kijkt achterom naar het water en naar de monsters. Weer is het landschap achter hem totaal veranderd. Een prachtig meer vol waterlelies, over welks oppervlakte witte en zwarte zwanen zich voortbewegen, strekt zich voor hem uit. Hij blijft geboeid naar dit schouwspel kijken en herinnert zich dat hij nergens mag talmen, maar steeds vooruit moet. Hij loopt een dal in dat aan alle kanten begrensd is door hoge rotsen die hij vanaf de overkant al had gezien. Hij blijft middenin het dal staan en kijkt om zich heen. Als opeens een hevige aardbeving plaatsvindt, die de heuvels in tweeën doet splijten en enorme rotsen op hem doet afkomen, staat hij zonder angst. De grond wijkt onder zijn voeten en hij valt door de grond heen, duizend kilometer de diepte in. Alles wervelt, scheurt en breekt om hem heen. De vreemdste geluiden hoort hij. Het lijkt alsof hij in een vuurwerkfabriek staat die ontploft is. Hij valt steeds dieper en dieper en het kost hem nu werkelijk moeite om geen angst te tonen. Tot hij eindelijk in de afgrond der demonen terecht komt. De monsters die hem nu aangrijnzen, zijn veel afzichtelijker dan de draak die hij heeft gezien, veel afzichtelijker dan de hydra's | |
[pagina 140]
| |
in het water. Dit is het afgrijselijkste, het meest onbeschrijfelijke wat hij ervaart. Kleine gedrochten, grote monsters en reuzegedrochten zweven in het halfduister van de grot heen en weer, over hem, voor hem, achter hem! Grote, zwarte vleermuizen met afschuwelijke mensachtige gezichten, zwarte uilen en allerlei abnormaal uitgegroeide reuze-insekten vliegen met ze mee. Rood vuur vlamt uit hun bekken als ze die opendoen. Het meest ellendige is dat ze hem alleen maar aangrijnzen zonder ook maar één geluid te maken. Alles is angstaanjagend stil. De val in de put is zo onverhoeds geweest, dat elk aards wezen bij het zien van zoiets afschuwelijks in zwijm zou vallen. Elk vertoon van angst kan nu levensgevaarlijk zijn. No frede Henk, nèks no de f' fredeGa naar eindnoot+, verzekert hij zichzelf. Hij is huiverig maar toch onbevreesd. Hij maakt weer net als bij de vorige beproevingen een stap vooruit. Al de gedrochten hangen of staan opeens op één plaats, enkele deinzen achteruit. De volgende sekonde gebeurt er iets vreemds met hem. Hij heeft alle zeven beproevingen doorstaan en een ontzettende werveling neemt bezit van hem. Hij draait met de snelheid van het licht rond. Hij is vuur geworden, vonken spatten | |
[pagina 141]
| |
rond hem. De draaiing wordt steeds sneller en hij wordt geleidelijk het middelpunt van een cirkel van vuur, statisch bewustzijn in het midden van de reinigende vuurbal. Langzaam neemt ook deze gewaarwording af en ontdekt hij dat hij op dezelfde plek staat waar hij de tempel was binnengetreden. Maar zie hoe alles veranderd is nu. Zijn hart springt op van vreugde. Nu pas ziet hij de rijen vol met geesten, mensen die hij vroeger gekend heeft, allemaal in witte gewaden. Astrid staat vlakbij en glimlacht naar hem. Ze ziet er stralend gelukkig uit. Haar blik van ontmoeting is sereen. Hij heeft echter moeite zijn emoties te onderdrukken. Hij straalt heftige vibraties uit, maar hij weet zich toch te beheersen. Hij begrijpt dat hij rustig moet blijven staan waar hij is. Hij voelt met feilloze intuïtie dat al zijn krachten weer in hem zijn. Hij blijft naar Astrid kijken en kan zijn ogen nauwelijks van haar stralende gelaat afwenden. Serene muziek klinkt in de tempel. Allen die daar zitten hebben aura's om hun hoofden, stralende aura's van helder, zacht wit licht. De sfeer in de tempel is adembenemend en de trillingen die hij voelt zijn van zeer hoge vibratie. Allen ziet hij nu daar zitten: zijn vader | |
[pagina 142]
| |
en moeder, Dupart, Wallie, Sjorie, ooms en tantes, oude onderwijzers, een oud-minister, een vriend-statenlid, oom Sjakie die met zijn karretje over de straat liep, het dienstmeisje van twee huizen verder, de ene legerkapitein uit Führbach die zo ontzettend goed was voor zijn soldaten en verschillende anderen. Hij ziet een paar mensen die hij kende in Puerto Rico. Verderop, meer naar het altaar toe dat in licht van goud baadt, zitten de engelen en de meesters. Ze zijn allemaal ter ere van zijn Inwijding gekomen. Verdient hij dit alles wel, vraagt hij zichzelf af en buigt nederig het hoofd. Hij durft nauwelijks naar ze te kijken. Uit zijn ooghoeken ziet hij vlak achter zich het goud van de poort glanzen. Hoe is het toch mogelijk, hij staat precies op dezelfde plaats! Waarschijnlijk hebben al de aanwezigen hier vanuit hun zetels zijn Initiatie gadegeslagen. Hij vraagt zich weer af hoe zij dat allemaal toch wel doen. Mijn hemel, gelukkig dat hij niet gefaald heeft, gelukkig dat hij niet teruggerend is. Alles zou hij bedorven hebben, hoe lang zou hij dan weer hebben moeten wachten? Waarschijnlijk zou de draak in een klein mannetje veranderd zijn en hem hard hebben uitgelachen | |
[pagina 143]
| |
achter zijn rug. Hij zou zich perplex omkeren vanwege het menselijk geluid en het mannetje daar zien staan lachen. Mijn God wat zou hij zich schamen. Hij buigt het hoofd dieper en vraagt vergiffenis. In het midden van de tempel is de heilige driehoek geplaatst en daaromheen op elk punt een vlam zonder dat hij waar dan ook kaarsen ziet. Natuurlijk, hier bestaan geen kaarsen. Vibraties van zeer grote intensiteit doortrillen het geheel van de tempel. De Aartsengel nadert, hij weet het. Iedereen die nu gezeten is, rijst op en buigt het hoofd. Hij weet niet wat te doen, hij weet niet of hij mag kijken naar de Aartsengel of dat hij zijn hoofd gebogen moet houden. Hij is zo benieuwd naar het Goddelijk wezen dat hij wel zijn hoofd buigt maar toch even gluurt naar het altaar. Hij ziet een groot licht van onbeschrijfelijke intensiteit neerdalen op het altaar. Aardse ogen zouden onmiddellijk verblind zijn. Zijn astrale ogen knipperen alleen maar hevig en hij buigt het hoofd diep en durft nauwelijks meer te kijken uit pure vrees. Hij vraagt zich af van waar de muziek komt. Zeer schoon zijn de klanken, mooier dan hij ze ooit eerder gehoord heeft. | |
[pagina 144]
| |
‘Zet u neer’, hoort hij de heldere stem van de Aartsengel en hij ziet uit zijn ooghoeken de wezens vlakbij zich weer in hun zetels neerzetten. ‘Pelgrim uit het Dal der Doden, richt uw blik op mij en weest niet bevreesd want gij zijt voorspoedig door alle zeven beproevingen gegaan. Wij allen zijn er getuige van geweest en gij zijt het waard het Voorportaal van het Koninkrijk te mogen binnentreden.’ Hij heft zijn ogen bedeesd op en knippert weer hevig; het lijkt alsof zijn ogen tranen van het intense licht, maar dat is slechts verbeelding. Langzaam wennen ze en in het bovenaardse licht dat de vorm van een cirkel heeft, ziet hij een jonge man staan, een kleurling met knap gelaat. Het type dat je soms in het Caraïbisch Gebied tegenkomt en een versmelting is van de verschillende rassen. De glimlach op zijn gezicht is van de meest supreme eenvoud en zijn blik rust vol liefde op hem. Hij voelt dat dit Wezen de macht heeft sterren aan elkaar te binden en de gehele melkweg te doen bewegen. Dit is dus de Aartsengel over wie hij zoveel heeft horen praten, de schone jongeling. ‘Kom tot mij pelgrim zodat gij voor het laatst gezuiverd wordt van alles wat nog van het Dodendal is.’ Hij durft niet naar de Aartsengel toe | |
[pagina 145]
| |
te lopen en nadert hem nederig, vol twijfel of dit alles wel waar is wat nu gebeurt. Dichter bij het Hemelse Wezen voelt hij de uitstraling sterker en als hij vlak bij hem is, durft hij niet verder gaan. De jongeling spreidt zijn armen liefdevol naar hem uit. ‘Kom nader pelgrim, wees niet bevreesd, heden zult gij het Koninkrijk binnentreden.’ Hij krijgt weer aardse gevoelens over zich en wil huilen van blijdschap en vreugde. Hij kan het allemaal nauwelijks verwerken. Hij schrijdt nederig naar het altaar en de Aartsengel neemt zijn beide handen in de zijne. Zijn heilige cirkel van licht omgeeft hem en er gebeuren dingen met hem die onbeschrijfelijk zijn. Een geweldige magnetische kracht vult hem en het licht dat hij zelf bezit, vloeit samen met het licht van Gods boodschapper. Hij baadt in het Goddelijke vuur van de Aartsengel en in Diens lichtende ogen ziet hij een glimp van God en van het Centrum van de Kosmos. Woorden kan hij niet meer vinden, woorden laten hem in de steek en hij valt terug, zweeft, wordt gevangen in ontzaglijke wervelingen, een suizeling hoort hij steeds in zijn oren, eindeloos lijkt de val, tot hij weer daar in het bed van | |
[pagina 146]
| |
Araras ligt en verbaasd om zich heen kijkt. Margo ligt naast hem en slaapt. Kindje ligt tussen hen in. Dan ziet hij het violet-blauw rondzweven in de kamer en hij glimlacht.
San Juan, Puerto Rico, 5-1-1974 |
|