Nochtans een christen(1962)–A. Marja– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] De keuze 1946/'60 [pagina 19] [p. 19] I Er heeft een man geleefd, die had de wereld naar zijn zin verstaan en eb en springvloed ondergaan, verbeten joeg hij op een schat die ik niet noem. Wat hij verwierf ontviel hem weer, aan een stil water zag ik hem diep staan denken, later verjoeg hem onrust. En hij zwierf, wat veilig leek terzijde latend, verachtend wat hem binden zou: een vriend, een huis, een jonge vrouw, al wat tot rust en stof werd hatend. Ik zag hem, die men angstig meed, de mannen scholden op zijn macht, een vrouw, vertederd in de nacht, riep om hem, maar de grond stak heet onder zijn onvermoeide voeten: haar bed was hem te warm, te smal, - ik zag: de brand die in hem woedde beheerste en joeg hem overal. [pagina 20] [p. 20] De kwellende onrust van zijn bloed gaf hem een wrede roep, er waren niet veel die wisten hoe hij jaren lang schuw bleef onder de overmoed van kameraadjes, hoe hun spot met wat zij niet begrijpen konden en ieder onrecht hem verwondden, hoe hem de eenzelvigheid steeds tot iets anders aandreef dan hun stoeien: o angst die hem besluipen kon als er een grinnikend begon over wat hij nog moest verfoeien. Zo was zijn jeugd: bedeesd, te zacht, nooit had hem iemand bijgestaan, hem wijzend welke weg te gaan naar wat het kind dat mens wordt wacht: vernieling van een glanzend schone schijnwereld. Dromend heel de dag was hij gelukkig in die dromen maar blind voor wat hij verder zag. [pagina 21] [p. 21] Geen wist hoe diep hij door het vuur dat door die angsten was ontstoken verteerd werd, hoe hij als gebroken verlangend uitzag naar het uur dat hem een deur zou opengaan. Soms liep hij door verlaten duinen of in het herfstlicht langs de tuinen buiten een stad, en bleef dan staan: een licht blonk in zijn blik en even plooide er een glimlach om zijn mond, dan brak het beeld, hij trok weer rond, de sluiers bleken opgeheven in schijn, ze sloten zich meteen. Hij bleef alleen; schuw en onvrij slopen hem kinderen voorbij of stoven alle kanten heen, bang voor wat rond hem scheen te hangen: alsof zijn blik het vuur verried. Hij was een balling, uitgebannen, bevriend slechts met zijn stem, zijn lied. [pagina 22] [p. 22] Die stem alleen, zo diep en hoog, bezat een zweem van zuiverheid, het trillend lied bezwoer de strijd, hij zong zich vrij, daarbij bewoog zijn hand alsof zij van een huid de zachtste rondingen mocht strelen en met de liefste lokken spelen, en heimwee zong daarboven uit. Dan zag hij haar van wie hij droomde, een kind kwam nader, klein en blond, het drentelde ongedwongen rond zodat hem warm geluk doorstroomde. Maar wie hij nam, zij was het nooit, en waar hij sliep stokte zijn lied en groeide steeds het wrang verdriet van wie aan vreemden zich vergooit. Opnieuw begon het vuur te branden, alleen zijn werd een wolk van haat, ontgoocheld zwierf hij door de landen van het afmattend droomverraad. Vorige Volgende