| |
| |
| |
Lezingen
| |
| |
Het uitgeven van gedichten
Lezing op de Middagen van de Poëzie te Brussel (1960)
Na de persconferentie waarop het programma van de eerste reeks Middagen van de Poëzie bekend werd gemaakt, vertelde mij een der aanwezige journalisten dat de heer Karel Jonckheere, voordat hij mijn spreekbeurt aankondigde, om een minuut stilte had verzocht.
Zou het uitgeven van poëzie zo'n levensgevaarlijk of deerniswekkend beroep zijn? Zou het vragen om medelijden voor zoveel onzakelijke argeloosheid of onbaatzuchtigheid nodig zijn? Integendeel: poëzie-uitgevers zijn meestal, al klinkt het paradoxaal, goede en zelfs handige zakenlui, want juist onder de dichters moeten de auteurs van bestsellers van langen adem worden gezocht. Noem me werken die een even standvastige beroemdheid hebben verworven als die van de dichters Vergilius of Horatius, Dante of Petrarca, Ronsard of Villon, Shakespeare of Milton, Goethe of Schiller.
Wat is het kortstondige succes van een Simenon vergeleken met dat van Homeros? Louise Labé zal nog steeds gelezen worden, wanneer Françoise Sagan - die dat heus niet zal hebben verdiend - misschien vergeten zal zijn. Poëzie-uitgevers hebben veel meer kans dan hun andere collega's, om, door en met hun auteurs, hun naam te vereeuwigen. Ze worden voor hun moeite ruimschoots beloond. Alleen moeten ze wat langer kunnen wachten, soms een eeuw of twee, en hier ligt de kern van het probleem, en meteen ook de reden waarom poëzie-uitgevers à l'état pur praktisch niet bestaan. Al verschaft een uitgever dit deel van zijn activiteit het meeste genoegen, toch kan hij zich de ondeugd van het uitgeven van een bundel poëzie ten hoogste twee à drie keer per jaar veroorloven, en beschouwt hij zichzelf daarbij nog als een held.
Ik ben dus niet iemand die bijzonder ervaren is in het uitgeven van poëzie, maar een uitgever van allerlei boeken, een uitgever die, uit aangeboren en hardnekkige liefde voor de poëzie, zijn streven heeft getracht waardiger te maken door aan een tiental
| |
| |
Vlaamse dichters de kans te geven hun werk en daardoor hun boodschap aan de wereld te brengen.
Het begon als in een sprookje, in 1930, toen ik, als jong meisje dat de Nederlandse literatuur slechts kende uit de bloemlezing van Brants en Van Hauwaert, als secretaresse terechtkwam op het Brusselse kantoor van een bekende Nederlandse uitgever: Alexander Stols. Secretaresse is een groot woord. Ik was er de enige bediende: facturiste, telefoniste, typiste, boekhoudster, inpakster en weet ik wat al niet.
Wat werd er toen uitgegeven? Gedichten reeds, van Roland-Holst en Van Nijlen, van Du Perron en Greshoff, van Herreman en Roelants, en ook van Karel van de Woestijne.
Ja, juist in 1930 was een der belangrijkste verzenbundels van onze Nederlandse letteren, De Modderen Man van Karel van de Woestijne, in een herdruk van 515 exemplaren bij Stols verschenen. Het was een tijd van economische crisis en van sociale onrust. In Duitsland verscheen dat jaar Rosenbergs Mythus des zwanzigsten Jahrhunderts, terwijl Frankrijk zich de weelde veroorloofde van een reeks uitgelezen dichters en romanschrijvers als Valéry, Gide, Montherlant, Bernanos en Mauriac. Ook voor Nederland en Vlaanderen was 1930 een belangrijk jaar: Arthur van Schendel gaf Het Fregatschip Johanna Maria uit, Aart van der Leeuw De kleine Rudolf. Slauerhoff gaf Schuim en As en Het Lente-Eiland uit, terwijl Raymond Brulez zijn André Terval publiceerde. Van Roelants zowel als van Walschap hadden reeds romans vol beloften het licht gezien.
Het is echter niet door een opsomming van schrijversnamen en titels, dat ik een beeld van de jaren dertig wil oproepen. De vertrouwde klank van de poëzie uit die periode zal een veel beter evocatiemiddel zijn. Herinneren wij ons slechts de aanvang van een der menselijkste gedichten uit De Modderen Man en een heel tijdstip stijgt op:
Ik vraag de vrede niet: ik vraag alleen de rust.
- O teedere avond-glans der lippen en der lampen,
als de êle nacht ontrijst aan lage dage-dampen:
wanneer wordt van uw zuivren gloed mijn angst gerust?
Met opzet herinner ik aan dit gedicht uit De Modderen Man, niet alleen om zijn intrinsieke gaafheid, maar omdat ik, met dit ge- | |
| |
dicht als voorbeeld, makkelijker zal kunnen aantonen langs welke weg een bij uitstek subtiel verschijnsel als de poëzie tot de lezer komt.
Iedereen heeft gehoord van de zakagenda's die Karel van de Woestijne gedurende jaren bij zich droeg, en die, goddank, voor de literatuurgeschiedenis bewaard zijn gebleven.
In deze agenda's placht hij zowel een plots ingegeven halve of hele versregel, als een afspraak te noteren, of een aantekening over geld- of andere zorgen, soms zelfs een bitse opmerking als deze over:
- | de strijd te Brussel: ‘een gevecht waarvan men niet weet of men het doormaakt’; |
- | of over het huwelijk: ‘de mens heeft altijd iemand nodig met wie hij mag zwijgen’; |
- | of deze scherpzinnige karakterisering van Paul Valéry: ‘enkele vierkante centimeters tussen het geestelijk absolute en het volstrekt humane’. |
Van vele gedichten van Karel van de Woestijne kan men in deze zakagenda's het ontstaan en het groeiproces van dag tot dag volgen. Ik denk bijvoorbeeld aan het vers:
O schoone dag, gij smaakt naar water en naar rozen
dat een paar dagen later door de wijziging van een enkel woord zijn volle klank verkreeg:
O late dag, gij smaakt naar water en naar rozen.
In de zakagenda van 1915 komt reeds de eerste versregel voor van het gedicht ‘Ik vraag de vrede niet, ik vraag alleen de rust’. Toch zal pas in 1920 in een zeer beperkte en confidentiële uitgave het complete gedicht voor het eerst het licht zien. In 1930 wordt het in de bundel De Modderen Man door de uitgever Stols in de handel gebracht. In 1942 wordt ‘De Modderen Man’, samen met ‘Het Bergmeer’ en ‘God aan Zee’, door mij heruitgegeven onder de titel Wiekslag om de Kim, een boek waarvan in 1943 en 1945 herdrukken zullen verschijnen. In 1946 komt het in het Verzameld Werk te staan. In 1948 wordt het opgenomen in de bundel Verzamelde Gedichten van Karel van de Woestijne, samengesteld
| |
| |
en ingeleid door prof. dr. P. Minderaa; een herdruk van deze bundel verschijnt in 1958. Tussen 1920 en 1958 beleeft dat gedicht acht maal een herdruk in boekvorm, en daarbij ook in talrijke bloemlezingen.
Welk een wisselvallig lot: hier staat het op prachtig gevergeerd papier afgedrukt, daar staat het op vergeeld oorlogspapier, hier wordt het met de hand gezet in een sierlijke Garamond, daar wordt het machinaal in de Cloysterletter gezet. Geeft men er zich rekenschap van hoeveel mensenogen de regels van dit prachtig gedicht aandachtig, soms ook onverschillig, hebben gevolgd? Hoeveel zettersogen de handen naar de zetkas of naar het toetsenbord van de zetmachine hebben geleid om de woorden tot lood en het lood tot zichtbaar beeld te herscheppen? Hoeveel drukpersen deze zucht van leed en moeheid ‘Ik vraag de vrede niet, ik vraag alleen de rust’ hebben gemalen en geperst onder het vertrouwd gezoem van de zuigers? Hoeveel boekbinders-handen de vellen papier, waar, door de tover van het ‘zwart op wit’, het wonder van de poëzie opnieuw werd geboren, hebben gevouwen, vergaard en ingebonden?
Zich de oorzaak te weten van zoveel ijver, schenkt een echte uitgever, ik zou haast zeggen, een soort bedwelmende trots: zoveel uren van eerlijke arbeid om aan het onverwachte bezoek van de muze in een dichtersbrein bestendigheid te schenken.
Toen ik zelf in 1938 begon uit te geven, was mijn eerste uitgave dan ook een verzenbundel: Kernamout van Johan Daisne. Eerlijk gezegd een zwakke bundel, waar noch Daisne, noch ikzelf reden hebben bijzonder trots op te zijn. Toch was de ganse literaire ontwikkeling van de auteur van De trap van steen en wolken reeds in een der strofen op haast helderziende wijze vervat:
Het wonder van het boek, / 't werd later klaar in mij, / ligt juist
daarin, / tusschen ons droomen en ons leven / een streep te trekken, /
maar verzoenend allebei / in God bestaan en plaats te geven.
Daisne was toen een der merkwaardigste vertegenwoordigers van de jongste generatie en vele verzenbundels, toneelstukken en romans van hem zouden in de loop van een langdurige en met de nodige strubbelingen gepaard gaande vriendschap door mij worden uitgegeven.
Twee jaar nadien, in 1940, kwam de eerste bundel van een dich- | |
| |
ter, die ondanks een gestadige groei en een bewonderenswaardige eerlijkheid en waardigheid, gepaard aan een uitzonderlijke begaafdheid, nog niet de plaats heeft verworven die hem toekomt: Herwig Hensen.
Telkens als ik een der vijftien bundels die ik van hem uitgaf in handen neem, word ik bevestigd in mijn overtuiging dat de tijd hem recht zal doen wedervaren.
Benevens vele dichtbundels gaf ik twee bloemlezingen uit, waarover ik het in het bijzonder zou willen hebben, de eerste in 1939, de tweede in 1959. Het zal mij misschien toelaten enig licht te werpen op de verschuiving in de opvattingen en de gevoelens van de dichters, die in de laatste jaren aan het woord kwamen.
In 1939 verscheen de bundel In Aanbouw, letterkundig werk van jongeren, samengesteld door Kees Lekkerkerker, terwijl vijftien jaar later, in 1955. Jan Walravens mij aangewezen scheen om een nieuwe balans op te maken, die van de generatie geboren tussen twintig en dertig onder de door hem gekozen titel: Waar is de eerste morgen?
In Aanbouw had geen andere bedoeling dan een staalkaart te zijn van de verschillende richtingen in de literatuur van Zuid en Noord. De zeer beknopte en zakelijke verantwoording achteraan bevatte geen beginselverklaring, geen standpunt of nabeschouwing.Was dit een teken des tijds? Moet men deze bescheidenheid toejuichen? Ik denk het niet. Een beginselverklaring, hoe eenzijdig en subjectief ze geweest ware, zou thans een interessant document zijn. De bundel bevatte werk van 51 schrijvers - 40 Nederlanders, 11 Vlamingen. De oudste onder hen was in 1900 geboren, de jongste was een Vlaams atheneumstudent van amper zeventien jaar. Kon men toen in dit werk van jongeren de angst voor het dreigend oorlogsgevaar bespeuren? Ik moet hierop ontkennend antwoorden. Voor deze schrijvers, meestal geboren tussen 1910-1920, behoorde Wereldoorlog i tot het verre verleden: hij liet geen echo in hun werk, behalve in een profetisch gedicht van de Noord-Nederlander Mok, trouwens een der beste gedichten uit de bundel.
Zelfs in dit gedicht ‘Geluk’ van Karel Jonckheere, opgedragen aan Conchita, de kleine vluchtelinge uit Lerida, ‘gevonden kind met ogen uit een verre lucht’, schijnt er nog geen vermoeden, geen angst te zijn voor een nakende overrompeling:
| |
| |
gij zijt de donzen zwaluw van één verre reis,
gij komt ons grijze hart vol zomerbloemen zetten
om dan te keeren naar uw moeders paradij
en ons na uw adios weer stilaan 't hart te pletten.
Een charmant vers dat echter, en gelukkig maar, niet exemplarisch genoemd kan worden voor de latere evolutie van een onzer volwaardigste dichters. Bij het doorbladeren van In Aanbouw valt het op hoe weinig sociaal denkend deze schrijvers waren. De liefde, de maan, de vrouw, de seizoenen, het kind, de regen, de avond, zijn hun vertrouwde thema's.
Ik laat het gaarne aan literatuurhistorici over te ontleden hoe de schrijvers uit In Aanbouw op de oorlog reageerden. Zijn zij ongestoord bij de oude thema's gebleven? Is een nieuwe, menselijker en rijker klank in hun stem gekomen? Hoe evolueerde hun verstechniek onder invloed van het hevig gebeuren? Enkelen, en zeker niet de minsten onder hen, hebben zich zelf het zwijgen opgelegd. Niets in hun vroeger werk geeft aanleiding te denken dat het uit onmacht zou kunnen zijn. Misschien waren zij, gevoeliger dan anderen, door het evenement te zeer geschokt en had het loeien van de sirenen hun stem gebroken?
Elke literatuur en elke generatie kent trouwens dit verschijnsel. Het meest befaamd is het zwijgen van Arthur Rimbaud. Er zou een merkwaardige bloemlezing samen te stellen zijn uit het werk van vergeten dichters. Ik heb er zelfs een titel voor, geïnspireerd op Rimbauds ‘Une saison en enfer’: ‘Slechts één seizoen in de hel’.
Mag ik enkelen noemen die de poëziehel (of de poëziehemel) zijn ontvlucht? Een uit de groep van 't Fonteintje: Karel Leroux, zeer verdienstelijke dichter die zich door de journalistiek liet opslorpen; Firmin Van der Poorten, van wie in 1944 een bundel, Het kleine Rijk van het Hart, verscheen en van wie men naderhand nooit meer iets vernam, of dichters die in In Aanbouw opgenomen werden, zoals de Nederlander Th. Oegema van der Wal, die naderhand zijn activiteit in dienst van de psychologie stelde, of de Vlaamse dichteres Lisbeth van Thillo, die zo opvallend debuteerde in Werk.
In Waar is de eerste morgen? wordt niet meer getracht ‘een zo levendig en representatief mogelijk beeld te geven van de huidige letterkundige werkzaamheid der jonge schrijvers in Nederland
| |
| |
en Vlaanderen’. Neen, hier gaat het om de littérature engagée. Hier treden dertien jonge Vlamingen naar voren en hun woordvoerder Jan Walravens spreekt in zijn inleiding bij de eerste druk over ‘een reactie op de spreek-, biecht- en moralisatiepoëzie’, over een poging om ‘het woord te zuiveren, het harder en tegelijkertijd frisser te laten opklinken’.
‘Deze gedichten zijn grote samenscholingen van beelden’, schrijft hij. ‘Worden de beelden totaal vrijgemaakt van de realiteit, van de onmiddellijke perceptie der mensen en van iedere logica, dan groeien zij uit tot een troeblerend en somptueus, een awerelds en magisch domein. Dan vormen zij, zoals de toonkunst altijd heeft gedaan, een autonoom en vreemd gebied... dan is de metafoor geen idee meer, maar schept zij een klimaat.’ De bundel zet in met een vers van Gezelle, van Van Ostaijen en van Gaston Burssens en bevat poëzie van Albert Bontridder, Ben Cami, Hugo Claus, Adriaan de Roover, Karel Du Bois, Rudo Durant, Gust Gils, Hugo Raes, Willy Roggeman, Paul Snoek, de nu overleden Remy van de Kerckhove, Erik van Ruysbeek en Marcel Wauters. Hier geen ontvluchten meer uit de barre werkelijkheid. Haast alle dertien dichters, hier opgenomen en ook degenen die in de tweede druk van Waar is de eerste morgen? opgenomen werden, namelijk Jos Vandeloo, ChrisYperman, Jaak Brouwers, Corban, Verstraeten, Haesaert, haast allen zouden zich het prachtige vers van de betreurde Remy van de Kerckhove eigen kunnen maken:
Opstandigheid, verrukkelijke arend.
Dagelijks, in de manuscripten die ik ontvang, moet ik vaststellen welke verregaande invloed deze bundel uitgeoefend heeft, ook en vooral op het proza. Is het proza van een Ivo Michiels, een Jos Vandeloo, een Chris Yperman er niet het beste getuigenis van? De scherpe grens tussen proza en poëzie vervaagt, en zelfs in de romans - voor zover men hier van romans mag spreken - treft men inderdaad ‘grote samenscholingen van beelden’.
Het ontdekken van deze nieuwe strekkingen, het aanmoedigen van deze jongeren, het op bescheiden wijze raad en steun geven, het afwachten van de reacties bij het publiceren van werk van een jonge auteur, dit is het tweede aspect van het uitgeven.
| |
| |
Ik sprak zo-even over de bedwelmende trots bij de materiële verwezenlijking van een boek. Maar hoeveel groter nog is deze trots bij de geestelijke verwezenlijkingen. Hier gaat het al niet meer over het uitgeven van poëzie, maar over de poëzie van het uitgeven.
De moeilijkheden, de teleurstellingen van allerlei aard worden een uitgever niet bespaard. Onlangs werd in een Duits tijdschrift over een uitgever van onze tijd gesproken als over ‘een verbitterde schaakspeler’. Maar de voldoening van dit waagspel, het aanvaarden of verwerpen, in één woord het kiezen - diriger c'est choisir, zei een grote Franse staatsman - maken heel veel goed. Indien de echte dichter degene is die, intuïtief en haast onbewust, de toekomst verwoordt, dan is de echte uitgever degene die het aandurft aan deze nieuwe, niet vertrouwde en wat vreemde klank gehoor te geven. Had mijn oude, vereerde collega Eugeen De Bock niet de moed opgebracht om de wel zeer vreemd klinkende verzen van Paul van Ostaijen dertig jaar geleden, in 1928, uit te geven, dan had men zeker nog lang op de bundeling van de los verspreide gedichten en confidentiële bundels van Paul van Ostaijen moeten wachten en was de geschiedenis van de Vlaamse letteren armer gebleven.
Waar zouden de literatuurhistorici, de samenstellers van schoolen andere bloemlezingen, de redacteurs van encyclopedieën hun stof putten voor de aangevulde herdrukken van hun compilatie-werken?
Ik hoop dat men mijn enthousiasme en mijn overtuiging van de belangrijke rol van de uitgever in de ontwikkeling van een literatuur niet overdreven zal vinden. Met dit korte pleidooi pro domo zal ik eindigen. Sta me echter toe bij wijze van slotakkoord een onuitgegeven versje van Greshoff te citeren, met eigen hand op 13 oktober 1932 bij wijze van opdracht in mijn exemplaar van zijn bundel Janus Bifrons geschreven.
Angèle
dit boek niet met verkoopstersoogen
heeft altijd de uitgevers bedrogen.
| |
| |
Natuurlijk is dit boekje een strop
en brengt zijn drukkersloon niet op.
wat anders wil dan geld en eten
om 't kleine leven te vergeten.
|
|