Kransje van letter-bloempjes, voor Neerlandsch jufferschap(1790)–Gerrit Manheer– Auteursrechtvrij Vorige [pagina 65] [p. 65] Ten besluite. Wijze: Men boord steeds Flora's gunsten roemen. Vaart wel, bekoorlijke Engelinnen! Door mij is aan uw' wensch voldaan. Wie is 'er, die u durft beminnen, En ooit een' bede u af kan slaan? - 'k Min u: ja, 'k durf het rond verklaaren, Gelijk men 't malsche bloempje mind; Wijl ik, in geur en kleur en blaa'ren, De grootheid van den Schepper vind. U minne ik om dezelfde reden, Uw leest, rijk in bekoorlijkheid; Uw schoonheên, waardig aangebeden, Lofgalmen 's Makers Majesteit. Dat dweepers, vrij de Kunne doemen; Haar schoon ons schildren als fenijn, De Schepper schiep die edle Bloemen, Om 't Menschdom ten sieraad te zijn. [pagina 66] [p. 66] Vrij durf ik uwe lokjes prijzen! Uwe oogjes roemen in mijn lied! Nooit kan Tartuffe mij bewijzen, Dat ik daarom de deugd verriet. Mijn Cloé blijft alléén mijn waarde, Hoe zeer ik aan uw glansrijk schoon, Geliefde sieraân van onze aarde, Vrijmoedig hulde heb geboôn. 'k Moet echter om verschooning vragen, Klonk, nu of dan, mijn lier, wat vrij; Kon, schoonen, u mijn boert mishagen; Zong ik van minnekozerij, Somwijl, zoo vrolijk, dat de bloosjes Uw' kaakjes verfden, 'k bid vergeef! - Die kleur vereende u met de roosjes, Wier schoon ik naast uw schoon beschreef. Vaart wel, bekoorlijke Engelinnen! Ik zal, zoo lang ik adem haal, Onschuldig, uwe schoonheên minnen, En wanneer ik ten grave daal, Schrijf, op mijn graf, Hier legt begraven; Een, die 't bekoorelijk geslagt, Haar Schoonheid, Deugd in edle Gaven, Verdienden Lof heeft toegebragt. einde van het vierde en laatste stukje. Vorige