| |
| |
| |
| |
De straf-oeffening.
Wijs: Schoone beemden, zalig veld.
Naauwlijks was de morgestar
Uit het oog, en Foebus kar
Spreide door het veld en dalen,
De eerste gloed der morgestralen,
Trad verlangend naar de bron;
Naar de bron, waar Klorimeen
Elken morgenstond verscheen,
Om, door teedre min gedreven,
Hem den uchtendkus te geven.
Duizend kusjes, malsch en zoet,
Duizend kusjes, malsch en zoet,
Waaren vaak den morgengroet.
| |
| |
Maar hij zag, tot zijn verdriet,
Dezen morgen Kloris niet;
Waar blijft Kloris? o Wat smarte
Griefde zijn verlangend harte!
Zuchtend, riep den herder uit,
Zuchtend, riep den herder uit,
Goôn der min! waar blijft mijn Bruid? -
Nu snelt hij ten heuvel op,
Ziet rondsömme van den top -
Straks loopt hij weêr in de dreven;
Angst en wanhoop doen hem beven.
Nogmaals riep hij, overluid,
Nogmaals riep hij, overluid,
Goôn! waar blijft mijn schoone Bruid? -
Maar zie, 't olijk Meisje had,
Eer de zon te wagen trad,
Kort bij 't beekje, stil verholen,
Zich, reeds vóór zijn komst verscholen,
En begluurde, door het groen,
En begluurde, door het groen,
Wen hij haar niet vond, zou doen.
| |
| |
Midden in zijn droef geklag,
Eer hij haar nog hoorde of zag,
Staat zijn meisje voor zijn oogen.
Ha! riep zij: Gij zijt bedrogen,
Lieve Herder, zugt niet meer.
Lieve Herder, zugt niet meer.
Nu zie ik, gij mind mij teêr. -
Enkel vreugd was Philemon,
Daar hij naauwlijks spreken kon.
Stoute, zei hij: welke treeken!
'k Ben bijna door vrees bezweken.
Is dat handlen met uw Vriend?
Is dat handlen met uw Vriend?
Zeg, waar heb ik dat verdiend? -
Kussend, zegt zij: Herderszoon!
Eisch voldoening voor dien hoon.
Wat gij eischt is u gegeven,
Tweede leven van mijn leven;
Alles heb ik u verbeurt..
Straft, naar gij de misdaad keurt.
| |
| |
Zonder spreeken, bragt hij haar
In het digte groen, van waar
Zij hem had begluurd. - Raad, meisjes,
Welk een straf, en hoe veel reisjes,
Hij het straffen daar hervat.
Toen hij 't straffen had hervat,
Zelf haar om genade bad! -
|
|