| |
| |
| |
| |
Niza. (Eene romance.)
Wijs: Waar dwaalen doch uw' schapen.
't Was in Held Batoo's dagen,
De Vrijheidszon deed dagen;
Den grondslag heeft gevest
Der nooit vertzaagde volken,
Den landzaat was tot eer;
Dat niza, jong en teeder,
Zoo schoon als 't morgen licht,
Klom van den heuvel neder.
Vertoonde 't vergenoegen,
Daar zagtheid, liefde en deugd
Zich scheenen saam te voegen,
Zij was der Belgen vreugd.
| |
| |
Haar Minnaar was ten strijden,
Dit kon heur hart verblijden,
Dat grootsch was op zijn moed.
Zij zong der Batten zangen,
Haar uitgestrekt verlangen,
‘Ach!’ - zong zij: ‘gazo, Minnaar!
Keer, keer als Overwinnaar,
Hier bij deez' jeugdig elzen,
Toen zij uw hart ontving.’
Dus zong zij, nog blijmoedig,
Toen zich, het ramm'len, spoedig,
Zij ziet een' drom van Helden,
En roept, verrukt en blij:
Is hier mijn gazo bij?’ -
| |
| |
Elk houd den mond gesloten,
Spreek: zegt de teedre maagt,
Waar is mijn jongen Held?
Of, moest hij moedig sneeven?
Ik eisch dat gij 't mij meld.
‘o Niza! bloem der dalen,’
Zegt, eindlijk, de oudste Bat,
‘Uw Held mogt lauwren halen,
Met 's vijands bloed bespat,
Uw vriend, bekranst met eer,
Ach niza!... Is niet meer!’ -
Geen Eijk kan nederploffen,
Zoo schielijk, door den slag
Van 't bliksemvuur getroffen,
Zij gilt, éénmaal, afgrijslijk!
Daar ligt die Bloem! - o ijslijk! -
Help Goden! - niza sterft!...
|
|