| |
| |
| |
| |
De grommende vrouw.
Wijs: Lijsje sliep in het bosch in 't lommer.
Meisje wanneer zal 't water koken?
Een turf alhier, een turf aldaar;
Is 'er dan geen hout om te stoken?
Zo doende duurt het wel een jaar:
Gij ziet hoe dat ik sta te wagten,
Maak de koffij doch wat ras!
Daar is gestort, en daar leid as,
Ik vind gestadig stof tot klagten;
Daar is gestort, en daar leid as,
'k Wenschte wel dat men wat netter was.
| |
| |
Het bed dat heeft weer naar gelegen,
Een buld alhier, een buld aldaar;
'k Heb 'er pijn in 't hoofd van gekregen,
Geef koffij dat ik wat bedaar:
Ach! dat 'k mij met de meid moet plagen,
Daar 'k mijn dochtertjes heb in huis,
o Droevig kruis! o droevig kruis!
Ik kan het langer niet verdragen;
o Droevig kruis! o droevig kruis!
Daar leid weer 't een of 't aar in 't gruis.
Dekt de tafel dat wij wat eeten,
Een bord alhier, een bord aldaar,
Gij hebt het brood alweer vergeten,
Wel meid wat benje wonder raar;
'k Weet niet waar dat je hersens dwalen,
Dan vergeetje 't een, en dan het aar;
Jaag weg de kat, jaag weg de kat,
Ze zal het vleesch van tafel halen:
Kanailje kat! kanailje kat!
Wat ben 'k gebruid, 't is altijd wat.
| |
| |
Wat is 't tafellaken vol vlekken,
Een vlek alhier, een vlek aldaar,
'k Zal wat vinden om op te rekken,
Zie hoe smeerig is het daar.
Mijn man die kan het doch niet laten,
De kat te voeren alle daag,
Hoe of ik klaag, hoe of ik klaag;
Al mijn smeken kan niet baten,
Hij voerd zo graag, hij voerd zo graag,
De kat met graatjes, alle daag.
Roep mijn dochtertjes maar van boven,
De een zit hier, de andere daar;
Daar moet weêr vuur zijn in de stoven,
Daar staan weêr testen bij malkaar:
Ik kan geen turf genoeg vergaaren,
Toe haal wat kolen, daar is de tang,
Het valt mij bang, het valt mij bang,
Wat verbrand ik licht en vuuren,
't Is alles duur, 't is alles duur,
't Leven valt mij bang en zuur.
| |
| |
De tafel leid weer vol met boeken,
Een boek alhier, een boek aldaar;
Ik zou het lezen wel vervloeken,
Ik wil zeggen en verklaar:
Als ik het alles had geweten
Van te vooren, ja ik zweer!
Ik had wel eer, ik had wel eer,
De boeken op het vuur gesmeten;
Want het geleer, want het geleer,
Verveeld mij dagelijks meer en meer.
Van avond zit ik alweêr alleenig,
Den een is hier, den andere daar;
Het valt voor mij zoo naar en eenig,
Ik zat veel liever bij elkaar:
Dan kon ik 't met een kaars wel klaren,
Het overleggen is het al,
Het valt mij zwaar, het valt mij zwaar,
Ik wou liever 't licht bewaaren:
't Kost veel geld, 't kost veel geld,
Ach wat is doch een vrouw gekweld!
| |
| |
Mijn man zit ook alweêr te schrijven,
Den een schrijft hier, den andere daar,
Hij wou wel heel den nagt opblijven,
Hij word geen tijd of klok gewaar.
't Is bij tienen, is 't geen schanden?
Zo laat te zitten 't is geen doen,
't Is geen fatsoen! 't is geen fatsoen!
't Ligt voor niet te laten branden;
't Is geen fatsoen! 't is geen fatsoen!
Toe ga na bed, en wild u spoen.
* * *
|
|