pralen, door de teedere hand, van een uwer Beminnelijke Kunne daar in gevlochten; eene eer, die ons niet weinig streeld en ten bewijze verstrekt, dat onzen arbeid niet geheel onbehaagelijk is in de oogen van het bekoorlijk Jufferschap.
Paar aan uwe gebiedende schoonheid, het zielroerend vermogen van uwe engelachtige stem; dring daarmede in de harten van uwe hulde doende Minnaars, en triumfeert dus, zingende, over uwe verrukte Aanbidders. Bézig tot dat einde deze onze letterbloempjes, die, tendeelen, hunne geboorte verschuldigt zijn aan de lente dagen onzes levens, en nu, in den afdalenden zomer van onzen tijdkring, aan u worden toegewijd.
Ontvang dezelven, met die schuldelooze en ongeveinsde Vriendschap, waarmede wij ze U aanbieden, en zijt verzekert, dat wij, uw welgevallen ziende, niet werkeloos zullen zijn; maar U, van tijd tot tijd, door de vruchten van onze vrije uuren zullen tragten te behagen.
G.M.